neerlandés » alemán

be·tref·fen·de1 [bətrɛfəndə] ADJ. atrbv.

tref·fend <treffende, treffender, treffendst> [trɛfənt] ADJ.

1. treffend (raak, frappant):

doel·tref·fend <doeltreffende, doeltreffender, doeltreffendst> [dultrɛfənt] ADJ.

over·tref·fend [ovərtrɛfənt] ADJ.

be·tref·fen <betrof, h. betroffen> [bətrɛfə(n)] V. trans.

1. betreffen (aangaan):

2. betreffen (handelen over):

aan·tref·fen <trof aan, h. aangetroffen> [antrɛfə(n)] V. trans.

ver·ef·fe·nen <vereffende, h. vereffend> [vərɛfənə(n)] V. trans.

2. vereffenen (schikken, bijleggen):

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUST. nt geen pl.

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen DEP. (wedstrijd):

Treffen nt

ont·hef·fen <onthief, h. ontheven> [ɔnthɛfə(n)] V. trans.

3. ontheffen form. (vrijstellen):

entheben +gen.

4. ontheffen (doen ontstijgen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski