Traducciones de „Tätiger“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ta·ter <tater|s> [tatər] SUST. m

tater

Klappe f coloq.

tater

Schnauze f vulg.

tater

Maul nt vulg.

hou je tater!

halt die Klappe! pey.

zijn tater staat nooit stil

sein Mundwerk steht nie still

ma·ti·gen¹ <matigde, h. gematigd> [matəɣə(n)] V. trans.

matigen

mäßigen

de lonen matigen

die Lohnerhöhungen mäßigen

matig uw snelheid!

Tempo drosseln!

rei·ger <reiger|s> [rɛiɣər] SUST. m

reiger

Reiher m

de blauwe reiger

der Fischreiher

de blauwe reiger

der Graureiher

zui·ger <zuiger|s> [zœyɣər] SUST. m

1. zuiger (deel van een cilinder):

zuiger

Kolben m

2. zuiger (baggermachine):

zuiger

Saugbagger m

stei·ger <steiger|s> [stɛiɣər] SUST. m

1. steiger (aanlegplaats):

steiger

Landungsbrücke f

steiger

Bootssteg m

steiger

Steg m

2. steiger (stelling):

steiger

Gerüst nt

steiger

Baugerüst nt

in de steigers staan

eingerüstet sein

in de steigers staan fig.

in Arbeit sein

sta·tig <statige, statiger, statigst> [statəx] ADJ.

1. statig (deftig):

statig

würdevoll

statig

würdig

een statige dame

eine würdevolle Dame

een statige schoonheid

eine erhabene Schönheit

een statige schoonheid (vrouw)

eine stattliche Schönheit

een statige zwaan

ein würdevoller [o. stolzer] Schwan

2. statig (plechtig):

statig

feierlich

statig

gravitätisch form.

met statige tred

mit gravitätischen Schritten

3. statig (indrukwekkend):

statig

stattlich

statig

eindrucksvoll

statig

imposant

een statige boom

ein mächtiger Baum

een statig gebouw

ein imposantes Gebäude

een statige stoet

ein eindrucksvoller Aufzug

tij·ger <tijger|s> [tɛiɣər] SUST. m

tijger

Tiger m

een papieren tijger fig.

ein Papiertiger coloq.

tan·ker [tɛŋkər]

tanker [[o. tɑŋkər]] tanker|s SUST. m:

tanker

Tanker m

tanker

Tankschiff nt

tam·boer <tamboer|s> [tɑmbur] SUST. m

tamboer

Trommler m

da·ger <dager|s> [daɣər] SUST. m

dager

Kläger m

ja·ger <jager|s> [jaɣər] SUST. m

1. jager (iem die op jacht gaat):

jager

Jäger m

2. jager (soldaat):

jager

Jäger m

3. jager (jachtvliegtuig):

jager

Jäger m

jager

Jagdflugzeug nt

4. jager (bepaald schip):

jager

Torpedojäger m

la·ger <lager|s> [laɣər] SUST. nt

lager

Lager nt

ma·ger <magere, magerder, magerst> [maɣər] ADJ.

1. mager (dun):

mager

mager

mager

dünn

zo mager als een lat

dünn wie eine Bohnenstange

Magere Hein fig.

Freund Hein

magere jaren fig.

magere Jahre pl.

lang en mager

hager

2. mager (met weinig vet):

mager

mager

mager

fettarm

de magere melk

die Magermilch

3. mager:

mager (pover)

mager

mager (pover)

dürftig

mager (eten, opbrengst)

karg

mager (deelname, prestatie)

schwach

mager land

magerer Boden

een magere troost

ein schwacher Trost

bag·ger [bɑɣər] SUST. f geen pl.

bagger

Schlamm m

ten·ger <tengere, tengerder, tengerst> [tɛŋər] ADJ.

1. tenger (rank en smal):

tenger

schmächtig

tenger

zartgliedrig

een tenger gebouwd meisje

ein zart gebautes Mädchen

een tengere gestalte

eine schmächtige Gestalt

2. tenger:

tenger (teer, zwak)

zart

tenger (gezondheid)

schwächlich

een tenger kind

ein zartes Kind