Traducciones de „unkompetent“ en el diccionario alemán » neerlandés

in·kom·pe·ˈtent ADJ.

1. inkompetent elev.:

inkompetent

incompetent

inkompetent

ondeskundig

2. inkompetent DER.:

inkompetent

incompetent

inkompetent

onbevoegd

kom·pe·ˈtent [kɔmpeˈtɛnt] ADJ.

1. kompetent (sachverständig):

kompetent

competent

kompetent

deskundig

2. kompetent DER. (zuständig):

kompetent

competent

kompetent

bevoegd

kompetent

gerechtigd

In·kom·pe·tenz <Inkompetenz, Inkompetenzen> SUST. f

1. Inkompetenz elev.:

Inkompetenz

incompetentie

Inkompetenz

ongeschiktheid

2. Inkompetenz DER.:

Inkompetenz

incompetentie

Inkompetenz

onbevoegdheid

Kom·pe·ˈtenz <Kompetenz, Kompetenzen> [kɔmpeˈtɛn͜ts ] SUST. f

1. Kompetenz (Befähigung):

Kompetenz

competentie

Kompetenz

deskundigheid

2. Kompetenz DER. (Befugnis):

Kompetenz

competentie

Kompetenz

bevoegdheid

das fällt nicht in meine Kompetenz

dat behoort niet tot mijn competentie

3. Kompetenz LING. (Sprachvermögen):

Kompetenz

competence

Kompetenz

taalvermogen

trom·ˈpe·ten [trɔmˈpeːtn̩] V. trans.

1. trompeten MÚS.:

trompeten (trompetenähnliche Laute hervorbringen)

trompetten

trompeten (Trompete spielen)

(op) de trompet blazen

2. trompeten coloq. fig.:

trompeten (herum erzählen)

rondbazuinen

trompeten (schmettern)

schetteren

trompeten (schmettern)

uitbazuinen

er hat die Nachricht in alle Welt trompetet

hij heeft het nieuws overal rondgebazuind [o. uitgebazuind]

ˈSach·kom·pe·tenz SUST. f

1. Sachkompetenz (Sachverstand):

Sachkompetenz

deskundigheid

Sachkompetenz

vakkundigheid

2. Sachkompetenz (Befugnis):

Sachkompetenz

competentie

Sachkompetenz

bevoegdheid

ˈFüh·rungs·kom·pe·tenz SUST. f kein pl.

Führungskompetenz

leiderschapscapaciteit

ˈUn·kos·ten SUST. pl.

Unkosten

onkosten

Unkosten

kosten

jdn in Unkosten stürzen coloq.

iem op (on)kosten jagen

sich (ganz schön) in Unkosten stürzen

grote onkosten maken

Trom·ˈpe·te <Trompete, Trompeten> [trɔmˈpeːtə] SUST. f

Trompete

trompet

in die Trompete stoßen

op de trompet blazen

in die Trompete stoßen

de trompet steken

Trom·ˈpe·ter(in) <Trompeters, Trompeter> [trɔmˈpeːtɐ] SUST. m(f)

1. Trompeter:

Trompeter(in)

trompettist(trompettiste) m (f)

2. Trompeter:

Trompeter(in)

trompetter(trompetster) m (f)

ˈim·po·tent [ˈɪmpotɛnt, ɪmpoˈtɛnt] ADJ.

1. impotent MED.:

impotent

impotent

2. impotent fig.:

impotent

impotent

Kom·ple·ˈment <Komplement(e)s, Komplemente> [kɔmpleˈmɛnt] SUST. nt

1. Komplement elev. (Ergänzung):

Komplement

complement

2. Komplement MAT.:

Komplement

complement