Traducciones de „geitenwollen“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈwei·ter·wol·len V. intr. coloq.

weiterwollen

verder willen

weiterwollen

dóór willen

weiterwollen fig.

vooruit willen

ge·ˈschwol·len [gəˈʃvɔlən] V. pey.

geschwollen part. pas. von schwellen¹, schwellen²

Véase también: schwellen , schwellen

ˈschwel·len² [ˈʃvɛlən] V. trans.

1. schwellen elev. (blähen, bauschen):

schwellen

(doen) zwellen

2. schwellen (Leder: quellen lassen):

schwellen

zwellen

ˈschwel·len¹ <schwillt, schwoll, geschwollen> [ˈʃvɛlən] V. intr.

1. schwellen (dicker werden):

schwellen

opzwellen

schwellen

opzetten

ihm schwillt der Kamm

hij krijgt een rode kam

ihm schwillt der Kamm

hij wordt woedend

ihm schwillt der Kamm

hij zwelt van trots

ihm schwoll die Brust vor Stolz

zijn borst zwol van trots

2. schwellen MED. (sich vergrößern):

schwellen

zwellen

schwellen

rijzen

schwellen

wassen

ˈein·rol·len¹ V. intr. (einfahren)

einrollen

(komen) binnenrollen [o. binnenrijden]

ver·ˈschwol·len [fɛɐ̯ˈʃvɔlən] ADJ.

verschwollen

(op)gezwollen

ge·quol·len [gəˈkvɔlən] V.

gequollen part. pas. von quellen¹, quellen²

Véase también: quellen , quellen

ˈquel·len² <quillt, quoll, gequollen> [ˈkvɛln̩] V. intr.

1. quellen (herausfließen):

quellen

(op)wellen

quellen

opborrelen

quellen

ontspringen

die Augen quellen ihnen fast aus dem Kopf fig.

hun ogen puilen bijna uit

2. quellen (aufquellen):

quellen

(op)zwellen

quellen

kwellen

quellen

opzetten

gequollene Hände

opgezette [o. (op)gezwollen] handen

ˈquel·len¹ [ˈkvɛln̩] V. trans.

quellen

in de week [o. in het water] zetten

quellen

weken

ˈSei·ten·weg SUST. m

Seitenweg

zijweg(getje) ook fig.

ˈbaum·wol·len ADJ.

baumwollen

katoenen

ˈWohl·wol·len <Wohlwollens> SUST. nt kein pl.

Wohlwollen

welwillendheid

Wohlwollen

goedgunstigheid

Wohlwollen

gunstige gezindheid

sich jds Wohlwollen erobern [o. erwerben ]

iems gunst verwerven

hin·ˈaus·wol·len V. intr.

1. hinauswollen (nach draußen wollen):

hinauswollen

eruit [o. naar buiten] willen (gaan) [o. (komen)]

2. hinauswollen (etw anstreben):

hinauswollen

beogen

hinauswollen

uit zijn op

hoch hinauswollen coloq.

carrière willen maken

ver·ˈzol·len V. trans.

verzollen

invoerrechten betalen

haben Sie etw zu verzollen?

hebt u iets aan te geven?

über·ˈrol·len [yːbɐˈrɔlən] V. trans.

1. überrollen:

überrollen

meesleuren

überrollen

(rollend) bedelven

überrollen

overrijden

überrollen

omverrijden

2. überrollen MILIT.:

überrollen

(met gemotoriseerde strijdkrachten) overrompelen

3. überrollen fig.:

überrollen

overrompelen

überrollen

ondersneeuwen

ver·ˈquol·len [-ˈkvɔlən] ADJ.

verquollen

opgezet

ver·ˈschol·len [fɛɐ̯ˈʃɔlən] ADJ.

verschollen

spoorloos verdwenen

verschollen

vermist

verschollen

zoek

ein im Krieg verschollener Sohn

een zoon die sinds de oorlog vermist wordt