Traducciones de „beslaand“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Be·ˈstand <Bestand(e)s, Bestände> SUST. m

1. Bestand (Fortdauer):

Bestand

het (voort)bestaan

Bestand

duurzaamheid

Bestand

bestendigheid

das hat (keinen) Bestand

dat is (niet) van lange duur [o. (niet) duurzaam]

von Bestand sein

(voort)duren

von Bestand sein

blijven bestaan

2. Bestand (vorhandene Menge):

Bestand

bestand nt

Bestand

voorraad

der Bestand an Büchern

het boekenbestand

einen eisernen Bestand anlegen

een ijzeren voorraad inslaan

zum eisernen Bestand gehören [o. zählen]

tot het ijzeren [o. vaste] repertoire (be)horen

zum eisernen Bestand gehören [o. zählen]

tot de vaste kern (be)horen

ˈIs·land <Islands> [ˈiːs-] SUST. nt kein pl.

Island

IJsland nt

ˈFries·land <Frieslands> [ˈfriːs-] SUST. nt coloq.

Friesland

Friesland

be·ˈstan·den [bəˈʃtandn̩] ADJ.

1. bestanden (mit Pflanzen bewachsen):

bestanden

begroeid

2. bestanden suizo (betagt):

bestanden

bejaard

3. bestanden part. pas. von bestehen

Véase también: bestehen , bestehen

be·ˈste·hen² [bəˈʃteːən] V. trans. irreg.

1. bestehen (Prüfung):

bestehen

slagen voor

2. bestehen (Abenteuer):

bestehen

doorstaan

be·ˈste·hen¹ [bəˈʃteːən] V. intr. irreg.

1. bestehen (existieren, sich zusammensetzen):

bestehen

bestaan

2. bestehen (sich durchsetzen):

bestehen

standhouden

bestehen

doorstaan

gegen jdn bestehen

tegen iem op kunnen

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

das kann in jeder Kritik bestehen

dat kan iedere [o. elke] kritiek doorstaan

3. bestehen (insistieren):

bestehen

staan

ich bestehe auf meinen Rechten selten

ik sta op mijn rechten

4. bestehen (erfolgreich absolvieren):

bestehen

slagen

im Examen bestehen

voor het [o. zijn] examen slagen

ˈBun·des·land <Bundeslandes, Bundesländer> SUST. nt

Bundesland

deelstaat

die alten/neuen Bundesländer

de oude/nieuwe deelstaten

be·ˈsagt¹ [bəˈzaːkt] ADJ.

besagt

(reeds) genoemd

besagt

deze

be·ˈsa·gen V. trans.

1. besagen:

besagen

zeggen

besagen

luiden

besagen

inhouden

2. besagen:

besagen

betekenen

das hat nichts zu besagen

dat wil niets zeggen

be·ˈsa·men V. trans.

besamen

bevruchten

be·ˈse·hen V. trans. irreg.

besehen

bekijken

besehen

bezien

bei Lichte besehen

op de keper beschouwd

genau/recht besehen

op de keper/alles wel beschouwd

ˈbes·sern¹ [ˈbɛsɐn] V. trans.

bessern

verbeteren