Traducciones de „ausbüchsen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈaus·bla·sen V. trans. irreg.

ausblasen

uitblazen

ˈab·luch·sen V. trans. coloq.

abluchsen

aftroggelen

abluchsen

ontfutselen

ˈaus·ge·wach·sen ADJ. coloq.

ausgewachsen (voll entwickelt)

volgroeid

ausgewachsen (komplett)

volkomen

ausgewachsen (komplett)

volslagen

ein ausgewachsener Künstler

een volgroeid kunstenaar

ein ausgewachsener Skandal

een groot schandaal

hin·ˈaus·wach·sen V. intr. irreg.

hinauswachsen

uitgroeien boven

ˈaus·bürs·ten V. trans.

ausbürsten

(uit)borstelen

ausbürsten

afborstelen

ˈHaus·buch SUST. nt

Hausbuch

huisboek nt

Hausbuch

vademecum nt

ˈan·wach·sen V. intr.

1. anwachsen (festwachsen):

anwachsen

aangroeien

anwachsen

vastgroeien

2. anwachsen (Wurzeln schlagen):

anwachsen

wortel schieten

die Pflanze wächst an

de plant schiet wortel

3. anwachsen fig. (zunehmen):

anwachsen

(aan)groeien

anwachsen

toenemen

auf eine Million anwachsen

tot een miljoen aangroeien

ˈzu·wach·sen V. intr. irreg.

1. zuwachsen:

zuwachsen

naar iets toe groeien

2. zuwachsen (überwuchert werden):

zuwachsen

dichtgroeien

zuwachsen

toegroeien

3. zuwachsen coloq. (zuteilwerden):

zuwachsen

toevallen

mir sind neue Aufgaben zugewachsen

ik heb er nieuwe taken bij gekregen

ˈaus·ba·den V. trans. coloq.

ausbaden

bezuren

ausbaden

(uit)boeten

ausbaden

de gevolgen van iets (moeten) dragen

seine Nachlässigkeit ausbaden müssen

zijn nalatigheid moeten bezuren

ˈaus·bau·en V. trans.

1. ausbauen (herausmontieren):

ausbauen

demonteren

den Vergaser ausbauen

de carburator demonteren

2. ausbauen (vertiefen):

ausbauen

vergroten

ausbauen

verruimen

ausbauen

uitbreiden

eine Straße ausbauen

een weg verharden

eine Technik ausbauen

een techniek vervolmaken

3. ausbauen (innen):

ausbauen

verbouwen

4. ausbauen (vollendet):

ausbauen

afbouwen

ausbauen

voltooien

ein gut ausgebautes Straßennetz

een goed uitgebouwd wegennet

ˈaus·beu·len¹ [ˈ͜ausb͜ɔylən] V. trans.

1. ausbeulen (durch langes Tragen):

ausbeulen

doen bolderen

ausbeulen

pof doen staan

ausbeulen

doen uitpuilen

eine ausgebeulte Hose

een broek waar de knieën in staan

2. ausbeulen (nach außen wölben):

ausbeulen

uitdeuken

ˈaus·bil·den¹ V. trans.

1. ausbilden (beruflich qualifizieren):

ausbilden

opleiden

ausbilden

vormen

ausbilden

scholen

ausbilden

onderrichten

er ist ein ausgebildeter Übersetzer

hij heeft een opleiding als vertaler gevolgd

2. ausbilden (entwickeln):

ausbilden

ontwikkelen

ein stark ausgebildetes Gefühl

een sterk ontwikkeld [o. verfijnd] gevoel

3. ausbilden (formen, fertigen):

ausbilden

vormen

ausbilden

maken

ausbilden

vervaardigen

der Baum bildet seine Zweige aus

de boom ontwikkelt zijn takken

ˈaus·bü·geln V. trans.

1. ausbügeln (durch Bügeln glätten):

ausbügeln

(uit)strijken

ausbügeln

platstrijken

ausbügeln

gladstrijken

Kleider ausbügeln

kleren oppersen

2. ausbügeln (wegbügeln):

ausbügeln

wegstrijken

3. ausbügeln coloq. fig. (wettmachen):

ausbügeln

gladstrijken

ausbügeln

(weer) in orde brengen [o. in 't reine brengen]

ˈaus·bür·gern [ˈ͜ausbʏrgɐn] V. trans.

ausbürgern

uit het staatsburgerschap ontzetten

ausbürgern

het staatsburgerschap ontnemen

ˈAus·bruch SUST. m

1. Ausbruch (das Ausbrechen):

Ausbruch

uitbraak

Ausbruch

ontsnapping

Ausbruch

vlucht

2. Ausbruch:

Ausbruch (Beginn)

uitbarsting

Ausbruch (Beginn)

losbarsting

Ausbruch (Eruption)

eruptie

der Ausbruch einer Epidemie

het uitbreken van een epidemie

3. Ausbruch coloq. (Entladung):

Ausbruch

gevoelsuitbarsting

ein Ausbruch der Freude/Wut

een uitbarsting van vreugde/woede

ˈflach·sen [ˈflaksn̩] V. intr. coloq.

flachsen

gekheid [o. grapjes] maken

flachsen

plagen

be·ˈwach·sen V. trans. irreg.

bewachsen

begroeien

er·ˈwach·sen¹ [-ˈvaksn̩] ADJ.

erwachsen

volwassen

ge·ˈwach·sen¹ [gəˈvaksn̩] ADJ. (ebenbürtig)

jdm/etw gewachsen sein

tegen iem/iets opgewassen zijn

jdm/etw gewachsen sein

iem/iets aankunnen