Traducciones de „aufkantern“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈauf·mun·tern [ˈ͜aufmʊntɐn] V. trans.

1. aufmuntern (aufheitern):

aufmuntern

opmonteren

aufmuntern

opvrolijken

der Kaffee hat mich aufgemuntert (beleben)

de koffie heeft mij opgekikkerd

2. aufmuntern (Mut machen):

aufmuntern

aanmoedigen

aufmuntern

bemoedigen

ˈauf·kau·fen V. trans.

aufkaufen

opkopen

aufkaufen

aankopen

ˈauf·klä·ren¹ V. trans.

1. aufklären (aufdecken):

aufklären

ophelderen

aufklären

verduidelijken

ein Verbrechen aufklären

een misdaad ophelderen

2. aufklären (informieren):

aufklären

informeren

aufklären

inlichten

aufklären

voorlichten

jdn über den Ernst der Lage aufklären

iem over de ernst van de situatie informeren

3. aufklären (sexuell informieren):

aufklären

(seksueel) voorlichten

4. aufklären (untersuchen):

aufklären

navorsen

aufklären

onderzoeken

5. aufklären MILIT.:

aufklären

verkennen

das feindliche Gelände aufklären

het vijandelijke gebied [o. terrein] verkennen

ˈauf·kom·men V. intr. irreg.

1. aufkommen (entstehen):

aufkommen

opkomen

aufkommen

ontstaan

eine neue Mode kommt auf

een nieuwe mode komt op [o. komt in zwang]

2. aufkommen:

aufkommen (finanziell begleichen)

opkomen

aufkommen (Unterhalt leisten)

instaan

aufkommen (Unterhalt leisten)

borg staan

für die Kinder/den Unterhalt aufkommen

voor de kinderen/het onderhoud instaan

3. aufkommen (gewachsen sein gegen etw):

aufkommen

op kunnen

aufkommen

opgewassen zijn

gegen jdn nicht aufkommen können

tegen iem niet op kunnen [o. kunnen optornen]

4. aufkommen:

aufkommen (hoch kommen)

opkomen

aufkommen (nach oben kommen)

omhoogkomen

ich lasse keinen neben mir aufkommen

ik duld niemand naast mij

5. aufkommen (ausschlagen, austreiben, keimen):

aufkommen

uitkomen

6. aufkommen (aufsetzen):

aufkommen

neerkomen

aufkommen

terechtkomen

auf den [o. dem] Boden aufkommen

op de grond neerkomen

7. aufkommen DEP.:

aufkommen

zijn achterstand inhalen

aufkommen

komen opzetten

der Sprinter kommt auf

de sprinter komt opzetten

8. aufkommen NÁUT.:

aufkommen

in zicht komen

9. aufkommen veraltet (ausbrechen):

aufkommen

opkomen

10. aufkommen veraltet (genesen):

aufkommen

opkomen

aufkommen

herstellen

aufkommen

gezond worden

ˈauf·kei·men V. intr. (sprießen)

aufkeimen

opkiemen

aufkeimen

ontkiemen

aufkeimen

opkomen

in mir ist Zweifel aufgekeimt elev. fig. (sich zaghaft zeigen)

in mij is twijfel opgekomen [o. ontstaan]

ˈauf·kle·ben V. trans.

aufkleben

(op)plakken

ˈauf·ko·chen¹ V. intr.

aufkochen

opkoken

aufkochen

beginnen te koken

ˈauf·klap·pen¹ V. intr.

aufklappen

openklappen

aufklappen

openslaan

aufklappen

openvallen

aufklappen

opengaan

ˈauf·krat·zen V. trans. (sich durch Kratzen verletzen/öffnen)

aufkratzen

openkrabben

sich dat. den Arm aufkratzen

zijn arm openkrabben