Traducciones de „zigste“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ziek·te <ziekte|n, ziekte|s> [ziktə] SUST. f

ziekte

Krankheit f

een besmettelijke/slepende ziekte

eine ansteckende/schleichende Krankheit

de ziekte van Pfeiffer

das Pfeiffer-Drüsenfieber

wegens ziekte

krankheitshalber

ergens de ziekte over inhebben fig.

sich maßlos über etw acus. ärgern

pi·ste <piste|s, piste|n> [pistə] SUST. f

piste

Piste f

lief·ste <liefste|n> [lifstə] SUST. m en f

1. liefste (geliefde):

liefste

Liebste(r) f(m)

liefste

Geliebte(r) f(m)

2. liefste (aanspreekvorm):

liefste

Liebste(r) f(m)

liefste

Liebling m

oog·sten <oogstte, h. geoogst> [oxstə(n)] V. trans.

1. oogsten:

oogsten (oogst binnenhalen)

ernten

oogsten (stuk voor stuk, bijv. druiven, bessen)

lesen

vlas oogsten

Flachs ernten

2. oogsten fig. (verwerven):

oogsten

ernten

bijval oogsten

Beifall ernten

zig·zag·steek <zigzag|steken> [zɪxsɑxstek] SUST. m

zigzagsteek

Zickzackstich m

zig·zag [zɪxsɑx] ADV.

zigzag

zickzack

bus·te <buste|s, buste|n> [bystə] SUST. f

1. buste (boezem):

buste

Busen m

buste

Büste f

zij heeft een mooie buste

sie hat eine gut geformte Büste

2. buste (borstbeeld; paspop):

buste

Büste f

een gipsen buste

eine Gipsbüste

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUST. f

1. geste (lichaam):

geste

Geste f

geste

Gebärde f

2. geste fig.:

geste

Geste f

was·te V.

waste 3. pers. sing. imperf. van wassen², wassen³, wassen⁴

Véase también: wassen , wassen , wassen , wassen

was·sen⁴ <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] V. intr.

1. wassen (groeien):

wassen

wachsen

2. wassen:

wassen (stijgen: water)

wachsen

wassen (stijgen: water)

steigen

wassen (stijgen: maan)

zunehmen

was·sen³ <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] V. trans. (met was bestrijken)

wassen

(ein)wachsen

was·sen² <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] V. trans.

1. wassen (reinigen):

wassen

waschen

het vuile goed wassen

die (schmutzige) Wäsche waschen

de vaat wassen

das Geschirr spülen

de vaat wassen

abwaschen

zich wassen

sich waschen

zich schoon wassen fig.

sich reinwaschen

2. wassen ARTE:

wassen

auswaschen

3. wassen kaarten:

wassen

mischen

de gewassen pentekening

die getuschte Zeichnung

was·sen¹ [wɑsə(n)] ADJ.

wassen

wächsern

wassen

Wachs-

wassen

wachs-

een wassen beeld

ein Wachsbild nt

eer·ste [erstə] NUM.

eerste

erste(r) m

eerste

erste f

eerste

erste(s) nt

als eerste eindigen

Erster werden m

als eerste eindigen

Erste werden f

de eerste dag van de week

der erste Tag der Woche

het is vandaag de eerste

heute ist der Erste

hij is niet de eerste de beste coloq.

er ist nicht irgendwer

bij de eerste de beste gelegenheid

bei der erstbesten Gelegenheit

op het eerste gezicht

auf den ersten Blick

eerste hulp (bij ongelukken)

Erste Hilfe

eerste keus tafelkleden

Tischdecken erster Wahl

eerste klas reizen

erster Klasse fahren

de eerste levensbehoeften

der Grundlebensbedarf

de eerste minister

der Premierminister

in [o. op] de eerste plaats

an erster Stelle

in [o. op] de eerste plaats

erstens

de eerste prijs

der erste Preis

ten eerste

erstens

van de eerste tot de laatste

vom Ersten bis zum Letzten

oud·ste <oudste|n> [ɑutstə] SUST. m

1. oudste (eerstgeborene):

oudste

Älteste(r) m

de oudsten moeten de wijsten zijn

der Ältere sollte nachgeben

2. oudste (iem met de hoogste ouderdom in rang):

oudste

Rangälteste(r) m

oudste

Älteste(r) m

3. oudste (leider):

oudste

Älteste(r) m

naas·te <naaste|n> [nastə] SUST. m en f

naaste

Nächste(r) f(m)

zijn naasten liefhebben

seine Nächsten lieben

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] V. intr.

1. zitten (gezeten zijn):

zitten

sitzen

aan tafel zitten

bei Tisch sitzen

aan tafel zitten

zu Tisch sein

gaan zitten

sich setzen

er eens voor gaan zitten fig. (met ijver ter hand nemen)

eine Arbeit [o. Sache] angehen

er eens voor gaan zitten (omstandig vertellen)

etw in allen Einzelheiten erzählen

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

zitten

tagen

3. zitten (een functie bekleden):

zitten

sitzen

op school zitten

in der Schule sein

op een kantoor zitten

in einem Büro arbeiten

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

zitten

sein

5. zitten (wonen):

zitten

wohnen

ergens best willen zitten

irgendwo gerne wohnen wollen

6. zitten (verblijven):

zitten

stecken coloq.

zitten

sein

hij zit al jaren in Frankrijk

er wohnt schon seit Jahren in Frankreich

waar heb je al die tijd gezeten?

wo hast du die ganze Zeit gesteckt? coloq.

7. zitten (zich bevinden in de genoemde toestand):

zitten

liegen

zitten

sein

ernaast zitten fig.

verkehrt liegen fig.

in geldnood zitten

in Geldnot sein

nog in de kleine kinderen zitten

noch kleine Kinder haben

op zware lasten zitten

hohe Unkosten haben

er warmpjes bij zitten fig.

das nötige Kleingeld haben

8. zitten (volharden in een toestand):

zitten

(sitzen) bleiben

op school blijven zitten

in der Schule sitzenbleiben

laat maar zitten fig.

lass sein

het er niet bij laten zitten fig.

es nicht dabei bewenden lassen

met iets zitten fig.

mit etw nichts anzufangen wissen

met een probleem zitten

ein Problem haben

9. zitten (zaken, zich bevinden):

zitten

sein

het blijft niet zitten

es hält nicht

er zit iets achter fig.

da steckt was dahinter

het zit er (dik) in fig.

es ist sehr wahrscheinlich

er zit niets anders op dan … fig.

es bleibt einem nicht anderes übrig, als …

de Duitse voorzetsels zitten er goed in fig.

die deutschen Präpositionen sitzen gut coloq.

eruit halen wat erin zit fig.

rausholen, was möglich ist

hem hebben zitten fig. (humeur)

schlecht aufgelegt sein

hem hebben zitten (dronken)

einen sitzen haben coloq.

dat zit hem hoog fig. (dat ergert hem)

das ärgert ihn

dat zit hem hoog (daar is hij druk mee bezig)

damit ist er vollauf beschäftigt

het zit in de familie

es liegt in der Familie

daar zit 'm de kneep

das ist des Pudels Kern

daar zit 'm de moeilijkheid

das ist ja genau das Problem

het zit dat meisje niet mee fig.

das Mädchen hat kein Glück

er zit een vlek op je jurk

du hast einen Fleck auf dem Kleid

waar zit het hem in? fig. (moeilijkheid)

worin liegt das Problem?

waar zit het hem in? (oorzaak)

was ist der Grund?

10. zitten (kleding):

zitten

sitzen

dat zal hem niet glad zitten fig.

da wird er Schwierigkeiten mit haben

dat idee zit mij niet lekker fig.

bei dieser Idee habe ich kein gutes Gefühl

11. zitten (bevestigd zijn):

zitten

sitzen

hoe zit dat in elkaar?

wie funktioniert das?

dat zit wel goed, snor fig.

das ist in Ordnung

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

zitten

sein

onder de verf zitten

mit Farbe bekleckert sein

13. zitten (treffen):

zitten

getroffen haben

14. zitten:

zitten (te) lezen (met onbepaalde wijs en ‘te’; bezig zijn met)

(sitzen und) lesen

zitten te zitten

nur so herumsitzen

het zit er aan te komen

das ist im Kommen

15. zitten:

Jack zit op volleybal (met ‘op’; lid zijn van, beoefenen)

Jack spielt Volleyball

16. zitten coloq. (gevangen gehouden worden):

zitten

sitzen coloq.

aan iets zitten

etw anfassen

aan de grond zitten (schip)

auf Grund gelaufen sein

aan de grond zitten (personen)

abgebrannt sein coloq.

achter iem/iets aan zitten fig.

hinter jdm/etw her sein

het zit erop

das hätten wir geschafft

iets niet op zich laten zitten fig.

etw nicht auf sich dat. sitzen lassen

het niet meer zien zitten

nicht wissen, wie es weitergehen soll

zi·geu·ner <zigeuner|s> [siɣønər] SUST. m

zigeuner

Zigeuner m