neerlandés » alemán

Traducciones de „reiches“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

re·ces: sustantivo
rei·ger: sustantivo
rei·ken: verbo
rei·zen: verbo
rees: verbo
fi·che: sustantivo
reis: sustantivo
recht: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: reces , recht , reis , fiche , rees , reizen , reiken y/e reiger

re·ces <reces|sen> [rəsɛs] SUST. nt

reces (vakantie)

Ferien pl.

reces (parlement)

Parlamentsferien pl.

rei·ger <reiger|s> [rɛiɣər] SUST. m

Reiher m

de blauwe reiger

der Fischreiher

de blauwe reiger

rei·ken² <reikte, h. gereikt> [rɛikə(n)] V. intr.

1. reiken:

reiken (de hand uitstrekken)

langen coloq.

reiken (naar iem)

reiken naar

langen nach +dat.

ik kan zo ver niet reiken

da komme ich nicht ran

2. reiken (zich tot een grens uitstrekken):

ver reikende doelstellingen fig.

weit greifende Ziele pl.

hoog reikende idealen fig.

hohe Ideale pl.

hij reikt tot mijn schouders

er reicht mir bis zur Schulter

tot aan de andere kant reiken

hinüberreichen

de rok reikt tot haar knieën

der Rock reicht ihr bis zu den Knien

tot aan de knieën/de enkels reikend

knielang/knöchellang

rei·zen <reisde, h./i. gereisd> [rɛizə(n)] V. intr.

op en neer reizen

per spoor reizen

mit der Bahn fahren

voor zaken reizen

geschäftlich reisen

te voet reizen

eerste klas reizen

erster Klasse reisen

rees V.

rees 3. pers. sing. imperf. van rijzen

Véase también: rijzen

rij·zen <rees, i. gerezen> [rɛizə(n)] V. intr.

1. rijzen (zich oprichten):

de haren rijzen mij te berge

mir sträuben sich die Haare

twijfel doen rijzen fig.

Zweifel aufkommen lassen

van zijn zetel rijzen

sich von seinem Sitz erheben

2. rijzen (een hogere positie innemen):

het land van de rijzende zon

das Land der aufgehenden Sonne

3. rijzen (omhooggaan):

4. rijzen (gisten, deeg):

5. rijzen:

rijzen (opwaarts hellen)

rijzen (oprijzen)

rijzen (oprijzen)

de toren rijst ten hemel

der Turm ragt in den Himmel hinein

locuciones, giros idiomáticos:

er rijzen klachten (zich voordoen)

Klagen werden laut

toen rezen er moeilijkheden

es traten Schwierigkeiten auf

voor de geest rijzen

vor jds geistigem Auge erscheinen

de vraag rijst of …

es stellt sich die Frage, ob …

fi·che <fiche|s> [fiʃə] SUST. nt of m of f

1. fiche (speelmerkje):

2. fiche (systeemkaart):

reis <reizen> [rɛis] SUST. f

1. reis:

reis (tocht)

Reise f

reis (rit)

Fahrt f

enkele reis

enkele reis (kaartje)

einfache Fahrkarte f

een reis naar het buitenland maken

ins Ausland reisen

op reis gaan

auf Reisen gehen

op reis gaan

op reis naar België

auf der Reise nach Belgien

voor zaken op reis zijn

geschäftlich reisen

voor zaken op reis zijn

geschäftlich verreist sein

dat is handig voor op reis

das ist praktisch für unterwegs

voorspoedige reis!

glückliche Reise!

2. reis (arrangement):

reis

Reise f

onze Griekse reis

unsere Griechenlandreise

een geheel verzorgde reis

eine Pauschalreise

recht¹ <recht|en> [rɛxt] SUST. nt

1. recht (gerechtigheid):

Recht nt

Gerechtigkeit f

recht doen aan iets

einer Sache dat. gerecht werden

iem recht doen (wedervaren)

jdm Gerechtigkeit widerfahren lassen

zijn recht handhaven

auf seinem Recht beharren

het recht aan zijn kant hebben fig.

das Recht auf seiner Seite haben

naar recht en rede

mit Fug und Recht

genade voor recht laten gelden

Gnade vor Recht ergehen lassen

2. recht (complex van rechtsregels):

Recht nt

publiek en privaat recht

öffentliche(s) und bürgerliche(s) Recht nt

3. recht:

recht (rechtsgeleerdheid)

Rechtswissenschaft f

recht (als studie)

Jura

de faculteit der rechten

die juristische Fakultät

de student in de rechten

der Jurastudent

een meester in de rechten

ein (Voll)jurist

rechten studeren

4. recht (rechtspraak):

Recht nt

Rechtsprechung f

recht vorderen

sein Recht fordern

5. recht (bevoegdheid, voorrecht):

Recht nt

de rechten van de mens

die Menschenrechte pl.

onvervreemdbaar recht

unübertragbare(s) Recht nt

op zijn recht staan

auf sein Recht pochen

de rechten en plichten van de burgers

die Rechte und Pflichten der Bürger

het recht van de sterkste

das Recht des Stärkeren

tot zijn recht komen fig.

zur Geltung kommen

recht van spreken hebben fig.

≈ mitreden können

recht van spreken hebben (deskundig zijn)

sachkundig sein

6. recht (aanspraak):

Recht nt

Anrecht nt

het recht van bestaan

die Daseinsberechtigung

het recht van bestaan

die Existenzberechtigung

iem het recht ontzeggen om …

jdm das Recht absprechen, …

recht geven op iets

zu etw dat. berechtigen

recht hebben op iets

auf etw acus. Anspruch haben

een zakelijk recht jur.

ein dingliches Recht

7. recht (m.b.t. reproductie van een boek, film enz.) pl.:

Rechte pl.

alle rechten voorbehouden

alle Rechte vorbehalten

8. recht:

recht (belasting)

Steuer f

recht (leges)

Gebühr f

recht (invoerrechten)

Zoll m

in- en uitgaande rechten

Ein- und Ausfuhrzölle pl.

vrij van rechten

vrij van rechten (invoerrechten)

vrij van rechten (belastingen)

iem in rechte vervolgen

jdn gerichtlich belangen

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski