neerlandés » alemán

let·ten1 <lette, h. gelet> [lɛtə(n)] V. trans. (beletten)

let·ter <letter|s> [lɛtər] SUST. f

plet·ten <plette, h. geplet> [plɛtə(n)] V. trans.

1. pletten (verbrijzelen):

2. pletten (plat maken):

sle·ten V.

sleten 3. pers. pl. imperf. van slijten¹, slijten²

Véase también: slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] V. intr.

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

le·nen1 <leende, h. geleend> [lenə(n)] V. trans.

len·gen1 <lengde, h. gelengd> [lɛŋə(n)] V. trans.

1. lengen (langer maken):

2. lengen (dunner maken):

le·den V.

leden 3. pers. pl. imperf. van lijden², lijden³

Véase también: lijden , lijden , lijden

lij·den3 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. trans.

lij·den2 <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. intr.

2. lijden (schade ondervinden):

zu leiden haben unter +dat.

lij·den1 [lɛidə(n)] SUST. nt geen pl.

le·gen <leegde, h. geleegd> [leɣə(n)] V. trans.

lei·en [lɛiə(n)] ADJ. atrbv.

Schiefer-

le·men [lemə(n)] ADJ. atrbv.

le·ren1 [lerə(n)] ADJ. atrbv.

le·ven1 <leven|s> [levə(n)] SUST. nt

Leben nt
Dasein nt
Lärm m
bij [o. tijdens ] zijn leven form.
gebären +acus.
zolang er leven is, is er hoop provb.

ke·ten <keten|s, keten|en> [ketə(n)] SUST. f

1. keten (gevangenschap, gebondenheid) pl.:

Ketten pl.
Fesseln pl.

4. keten scheik.:

Kette f

5. keten techn.:

Kreis m

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski