neerlandés » alemán

zoe·ten <zoette, h. gezoet> [zutə(n)] V. trans.

zou·ten <zoutte, h. gezouten> [zɑutə(n)] V. trans.

1. zouten (met zout bestrooien):

2. zouten (in zout leggen):

go·ten V.

goten 3. pers. pl. imperf. van gieten¹, gieten²

Véase también: gieten , gieten

gie·ten2 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] V. v. impers. ww (stortregenen)

gie·ten1 <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] V. trans.

lo·ten1 <lootte, h. geloot> [lotə(n)] V. intr. (iets door het lot laten beschikken)

po·ten <pootte, h. gepoot> [potə(n)] V. trans.

3. poten (visbroedsel uitzetten):

zoen <zoen|en> [zun] SUST. m

zo·gen1 <zoogde, h. gezoogd> [zoɣə(n)] V. trans.

zo·len <zoolde, h. gezoold> [zolə(n)] V. trans.

zo·men <zoomde, h. gezoomd> [zomə(n)] V. trans.

zo·pen V.

zopen 3. pers. pl. imperf. van zuipen

Véase también: zuipen

zui·pen <zoop, h. gezopen> [zœypə(n)] V. trans.

flo·ten V.

floten 3. pers. pl. imperf. van fluiten¹, fluiten²

Véase también: fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. intr.

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. trans.

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

klo·ten <klootte, h. gekloot> [klotə(n)] V. intr. (prutsen)

slo·ten V.

sloten 3. pers. pl. imperf. van sluiten¹, sluiten²

Véase también: sluiten , sluiten

sno·ten V.

snoten 3. pers. pl. imperf. van snuiten

Véase también: snuiten

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] V. trans.

1. snuiten (slijm verwijderen):

(sich dat. ) die Nase schnäuzen [o. putzen]

2. snuiten (kaars):

spo·ten V.

spoten 3. pers. pl. imperf. van spuiten¹, spuiten²

Véase también: spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] V. intr. (naar buiten geperst worden)

sto·ten1 <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] V. intr.

zoe·nen <zoende, h. gezoend> [zunə(n)] V. trans.

zoe·men <zoemde, h. gezoemd> [zumə(n)] V. intr.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski