neerlandés » alemán

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ.

3. eigen (kenmerkend):

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

nei·gen1 <neigde, h. geneigd> [nɛiɣə(n)] V. trans.

zui·gen1 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] V. trans.

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] V. trans.

2. tuigen scheepv.:

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] V. trans.

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] V. trans.

drei·gen1 <dreigde, h. gedreigd> [drɛiɣə(n)] V. trans.

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] V. trans.

ma·ti·gen1 <matigde, h. gematigd> [matəɣə(n)] V. trans.

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] V. trans.

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] V. trans.

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

rin·gen <ringde, h. geringd> [rɪŋə(n)] V. trans.

1. ringen (varkens):

2. ringen (vogels):

3. ringen (voorwerpen):

drin·gen1 <drong, h. gedrongen> [drɪŋə(n)] V. trans.

krij·gen <kreeg, h. gekregen> [krɛiɣə(n)] V. trans.

kriegen coloq.
ergattern coloq.
de indruk krijgen form.
etw hinkriegen coloq.

wrin·gen1 <wrong, h. gewrongen> [vrɪŋə(n)] V. trans.

brid·gen <bridgede, h. gebridged> [brɪdʒə(n)] V. intr.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski