neerlandés » alemán

har·sen <harste, h. geharst> [hɑrsə(n)] V. trans.

Pa·sen [pasə(n)] SUST. m geen pl.

ha·ken1 <haakte, h. gehaakt> [hakə(n)] V. trans.

1. haken (handwerken):

ha·len <haalde, h. gehaald> [halə(n)] V. trans.

ha·ren <haarde, h. gehaard> [harə(n)] V. intr. (haar verliezen)

ha·ten <haatte, h. gehaat> [hatə(n)] V. trans.

ha·ven <haven|s> [havə(n)] SUST. f

haas·ten1 <haastte, h. gehaast> [hastə(n)] V. trans. (opzwepen)

has·pel <haspel|s, haspel|en> [hɑspəl] SUST. m

1. haspel (garens):

Haspel f

lea·sen <leasete/leasede, h. geleaset/geleased> [liːsə(n)] V. trans.

gas·sen <gaste, h. gegast> [ɣɑsə(n)] V. trans.

las·sen <laste, h. gelast> [lɑsə(n)] V. trans.

1. lassen (door een las verbinden):

tas·sen <taste, h. getast> [tɑsə(n)] V. trans.

was·sen1 [wɑsə(n)] ADJ.

hac·ken [hɛkə(n)] V. alleen inf.

had·den V.

hadden 1., 2., 3. pers. pl. imperf. van hebben¹, hebben²

Véase también: hebben , hebben , hebben

hebben3 V.

hebben 1., 2., 3. pers. pl. pres. van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] V. trans.

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? pey.
sprechen über +acus.

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] V. aux. (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski