Traducciones de „+nom“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Gnom <Gnomen, Gnomen> [gnoːm] SUST. m pey.

Gnom

gnoom

Gnom

aardmannetje nt

Gnom

dwerg

Dom <Dom(e)s, Dome> [doːm] SUST. m ARQUIT.

Dom

dom(kerk)

Dom

kathedraal

der Kölner Dom

de dom van Keulen

Rom <Roms> [roːm] SUST. nt kein pl.

Rom

Rome nt

Rom ist (auch) nicht an einem Tage erbaut worden provb.

Rome is niet op één dag gebouwd

Rom ist (auch) nicht an einem Tage erbaut worden provb.

Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd

in Rom tu, wie Rom tut provb.

≈ 's lands wijs, 's lands eer

vom [fɔm] PREP. +dat.

1. vom:

vom

van de

vom

van het

vom

van

vier vom Hundert

vier procent

vom Leder ziehen

van leer trekken

2. vom (in Passivsätzen):

vom

door de

vom

door het

Norm <Norm, Normen> [nɔrm] SUST. f

1. Norm (verbindliche Regel):

Norm

norm

Norm

regel

Norm

richtsnoer nt

2. Norm DEP. (Durchschnitt):

Norm

norm

Norm

minimum nt

die Norm erfüllen [o. erreichen ]

aan de norm voldoen

die Norm erfüllen [o. erreichen ]

de norm bereiken

3. Norm EDIT. (festgelegte Größe):

Norm

norm(a)

noch² [nɔx] CONJ.

noch

noch

weder … noch

(noch) … noch

wir sind weder arm noch reich

we zijn niet arm, maar ook niet rijk

Boom <Booms, Booms> [buːm] SUST. m

Boom

boom

Boom

(sterke) opleving

Zoom <Zooms, Zooms> [zuːm] SUST. nt

1. Zoom CINE (Zoomobjektiv):

Zoom

zoomobjectief nt

Zoom

zoomlens

2. Zoom CINE (das Zoomen):

Zoom

het zoomen

Aˈtom <Atoms, Atome> [aˈtoːm] SUST. nt

Atom

atoom nt ook fig.

kein Atom fig.

helemaal niets

kein Atom fig.

geen grein(tje)

Brom <Broms> [broːm] SUST. nt kein pl. QUÍM.

Brom

broom

Brom veraltet

bromium

nahm [naːm] V.

nahm 3. pers sing. imperf. von nehmen

Véase también: nehmen

ˈneh·men <nimmt, nahm, genommen> [neːmən] V. trans.

1. nehmen (ergreifen):

nehmen

nemen ook fig.

nehmen

(aan)pakken

nehmen

(vast)grijpen

jdm das Wort aus dem Mund nehmen

iem de woorden uit de mond nemen

etw in Arbeit nehmen

aan iets beginnen te werken

etw in Angriff nehmen

iets aanpakken

sich vor jdm/etw in Acht nehmen

zich voor iem/iets in acht nemen

ins Schlepptau nehmen coloq. fig. a. NÁUT.

op sleeptouw nemen

jdn ins Verhör nehmen

iem aan een verhoor onderwerpen

etw mit sich nehmen

iets meenemen

Platz nehmen

plaats nemen

Schaden nehmen

schade lijden [o. oplopen] ook fig.

2. nehmen (annehmen):

nehmen

(aan)nemen ook fig.

nehmen

aanvaarden

nehmen

accepteren

jdn als Sekretär nehmen

iem als secretaris aannemen [o. in dienst nemen]

nehmen Sie meinen aufrichtigen Dank! elev.

aanvaard mijn oprechte dank!

etw für bare Münze nehmen

iets voor goede [o. gangbare] munt aannemen

etw für bare Münze nehmen

iets blindelings geloven

etw in Kauf nehmen

iets op de koop toe nemen

den Strick nehmen coloq.

zich verhangen

3. nehmen (wegnehmen):

nehmen

(ont)nemen

nehmen

afnemen

nehmen

wegnemen ook fig.

nehmen

afhandig maken

sich dat. etw nicht nehmen lassen

zich iets niet laten ontgaan

sich dat. etw nicht nehmen lassen

bij iets blijven

sich dat. etw nicht nehmen lassen

zich van iets niet laten afbrengen

sich dat. das Leben nehmen

zich van het leven beroven

4. nehmen (verwenden):

nehmen

nemen

nehmen

gebruiken

5. nehmen (aufnehmen):

nehmen

(bij zich op)nemen

Kinder ins Haus [o. zu sich] nehmen

kinderen bij zich (in huis) (op)nemen

6. nehmen (verlangen):

nehmen

vragen

nehmen

verlangen

hohe Preise nehmen

hoge prijzen vragen [o. berekenen]

7. nehmen (einnehmen):

nehmen

(in)nemen

darauf kannst du Gift nehmen!

daar kun je gif op (in)nemen

darauf kannst du Gift nehmen!

dat staat als een paal boven water!

8. nehmen (auffassen):

nehmen

(op)nemen

nehmen

beoordelen

nehmen

opvatten

jdn/etw nicht für voll nehmen

iem/iets niet au sérieux nemen

im Ganzen genommen

alles bij elkaar genomen

im Grunde genommen

eigenlijk

wie man(')s nimmt! coloq.

dat hangt er maar van af!

wie man(')s nimmt! coloq.

het is maar hoe je het bekijkt!

etw zum Anlass nehmen

iets tot aanleiding nemen

9. nehmen (angenommen, dass):

nehmen wir den Fall, dass …

gesteld dat …

10. nehmen (behandeln):

nehmen

behandelen

nehmen

omgaan met

11. nehmen (umgehen, verhalten):

jdn zu nehmen wissen

met iem weten om te gaan

12. nehmen (erobern):

nehmen

(in)nemen

nehmen

veroveren

13. nehmen (aufnehmen, ablesen):

nehmen

opnemen

nehmen

vastleggen

nehmen

aflezen

ein Konzert auf Band nehmen

een concert op band opnemen

14. nehmen elev. (ein Getränk zu sich nehmen):

nehmen

nemen

nehmen

gebruiken

einen nehmen coloq.

er eentje drinken [o. pakken]

etw zu sich nehmen

iets gebruiken [o. nuttigen] [o. eten]

woher nehmen, wenn nicht stehlen? coloq.

waar haal ik het geld vandaan?

woher nehmen, wenn nicht stehlen? coloq.

hoe moet ik daar (eerlijk) aan komen?

wenn du nehmen willst, so gib! provb.

men moet geven om te nemen

Öko·ˈnom(in) <Ökonomen, Ökonomen> [økoˈnoːm] SUST. m(f) elev.

Ökonom(in)

econoom(econome) m (f)