Traducciones de „overlastgever“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

last·ge·ver <lastgever|s> [lɑstxevər] SUST. m

1. lastgever (opdrachtgever):

lastgever

Auftraggeber m

lastgever econ.

Kommittent m

2. lastgever jur.:

lastgever

Mandant m

over·last [ovərlɑst] SUST. m geen pl.

overlast (hinder)

Belästigung f

overlast (extra moeite)

Umstände pl.

iem overlast bezorgen

jdn belästigen

over·la·ten <liet over, h. overgelaten> [ovərlatə(n)] V. trans.

1. overlaten (laten zorgen voor):

overlaten

überlassen

laat dat maar aan mij over! coloq.

das lass nur meine Sorge sein!

de beslissing overlaten aan iem

jdm die Entscheidung überlassen

zij is overgelaten aan zichzelf/haar eigen lot

sie ist sich dat. selbst/ihrem Schicksal überlassen

2. overlaten (achterlaten):

overlaten

übrig lassen

geen twijfel overlaten

keinen Zweifel übrig lassen

de service laat te wensen over

der Service lässt zu wünschen übrig

3. overlaten (afstaan):

overlaten

überlassen

zijn bezit overlaten aan zijn kinderen

seinen Besitz seinen Kindern überlassen

over·ge·ven¹ <gaf zich over, h. zich overgegeven> [ovərɣevə(n)] V. wk ww zich overgeven

1. overgeven (capituleren):

overgeven

sich ergeben

de stad gaf zich over

die Stadt ergab sich

2. overgeven (zich wijden aan):

overgeven

sich hingeben

zich aan de liefde overgeven

sich der Liebe hingeben

3. overgeven (verslaafd raken aan):

overgeven

sich ergeben

zich aan de drank overgeven

sich dem Alkohol ergeben

be·richt·ge·ver <berichtgever|s> [bərɪ(xt)xevər] SUST. m

berichtgever

Berichterstatter m

berichtgever

Korrespondent m

over·le·ven <overleefde, h. overleefd> [ovərlevə(n)] V. trans.

overleven

überleben

de eerste ronde overleven fig. DEP.

die erste Runde überstehen

op·dracht·ge·ver <opdrachtgever|s> [ɔbdrɑxtxevər] SUST. m

opdrachtgever

Auftraggeber m

over·langs [ovərlɑŋs] ADV.

overlangs

der Länge nach

over·ˈla·den² <overlaadde, h. overladen> [ovərladə(n)] V. trans.

1. overladen (te zwaar beladen):

overladen

überladen

een wagen overladen

einen Wagen überladen

2. overladen (overstelpen):

overladen

überhäufen

overladen met eerbewijzen

mit Ehrungen überhäufen

over·lap·pen <overlapte, h. overlapt> [ovərlɑpə(n)] V. trans.

overlappen

überlappen

overlappen

sich überschneiden

die foto's overlappen elkaar

die Fotos überlappen sich

die uitzendingen overlappen elkaar

die Sendungen überschneiden sich

wet·ge·ver <wetgever|s> [wɛtxevər] SUST. m

wetgever

Gesetzgeber m

over·le·ve·ren <leverde over, h. overgeleverd> [ovərlevərə(n)] V. trans.

1. overleveren (overgeven):

overleveren

ausliefern

overleveren

übergeben

iem overleveren aan de politie

jdn der Polizei übergeben

2. overleveren (doorgeven):

overleveren

überliefern

over·be·las·ten <overbelastte, h. overbelast> [ovərbəlɑstə(n)] V. trans.

overbelasten

überbelasten

overbelasten

überlasten

overbelasten form.

überbürden

over·leed V.

overleed 3. pers. sing. imperf. van overlijden²

Véase también: overlijden , overlijden

over·lij·den² <overleed, i. overleden> [ovərlɛidə(n)] V. intr.

overlijden

sterben

aan een hartaanval overlijden

an einem Herzschlag sterben

over·lij·den¹ [ovərlɛidə(n)] SUST. nt geen pl.

overlijden

Tod m

overlijden (bij openbare bekendmaking)

Ableben nt form.

bij [o. in ] geval van overlijden

im Todesfall

over·le·den¹ [ovərledə(n)] ADJ.

overleden

verstorben

over·lo·per <overloper|s> [ovərlopər] SUST. m

overloper

Überläufer m