neerlandés » alemán

zij·kant <zijkant|en> [zɛikɑnt] SUST. m

bij·kan·toor <bijkan|toren> [bɛikɑntor] SUST. nt

bij·na [bɛina] ADV.

bij·les <bijles|sen> [bɛilɛs] SUST. f

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] V. trans.

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

bij·vak <bijvak|ken> [bɛivɑk] SUST. nt

bij·val [bɛivɑl] SUST. m geen pl.

1. bijval (applaus):

bij·zin <bijzin|nen> [bɛizɪn] SUST. m

bij·huis <bijhuizen> [bɛɪhœys] SUST. nt bel.

bij·la·ge <bijlage|n> [bɛilaɣə] SUST. f

bij·naam <bij|namen> [bɛinam] SUST. m

1. bijnaam (spotnaam):

bij·zaak <bij|zaken> [bɛizak] SUST. f


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski