Traducciones de „beredtes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

be·re·den [bəredə(n)] ADJ.

1. bereden (te paard):

bereden

beritten

2. bereden (weg):

bereden

befahren

een druk bereden weg

eine stark befahrene Straße

3. bereden (afgericht):

bereden

eingeritten

bereden

zugeritten

be·rech·ten <berechtte, h. berecht> [bərɛxtə(n)] V. trans.

berechten

aburteilen

be·rei·den <bereidde, h. bereid> [bərɛidə(n)] V. trans.

1. bereiden:

bereiden (klaarmaken)

bereiten

bereiden (eten)

zubereiten

iem een warme ontvangst bereiden fig.

jdm einen warmen Empfang bereiten

2. bereiden:

bereiden (voor iets geschikt maken)

bereiten

bereiden (voor iets geschikt maken)

herrichten

bereiden (vooral ambacht(elijk))

zurichten

bereiden (produceren)

anfertigen

be·rei·ken <bereikte, h. bereikt> [bərɛikə(n)] V. trans.

1. bereiken (aankomen in):

bereiken

erreichen

een bestemming bereiken

an ein Ziel kommen

een bestemming bereiken

an einem Ziel ankommen [o. anlangen]

2. bereiken (komen tot; contact krijgen met):

bereiken

erreichen

iets in zijn leven bereiken

es zu etw bringen

iem niet kunnen bereiken

jdn nicht erreichen können

met vriendelijkheid niets bereiken kunnen

mit Freundlichkeit nichts ausrichten können

goede resultaten bereiken

gute Resultate erzielen

een hoge ouderdom bereiken

ein hohes Alter erreichen

be·reid·heid [bərɛithɛit] SUST. f geen pl.

bereidheid

Bereitschaft f

be·re·ke·nen <berekende, h. berekend> [bərekənə(n)] V. trans.

1. berekenen:

berekenen (rekenen)

berechnen

berekenen (rekenen)

ausrechnen

berekenen (na lang rekenen)

errechnen

2. berekenen (in rekening brengen):

berekenen

berechnen

berekenen

anrechnen

achteraf berekenen

nachberechnen

3. berekenen:

berekenen (uit gegevens afleiden)

berechnen

berekenen (uit gegevens afleiden)

ausrechnen

berekenen (na veel denkwerk)

errechnen

4. berekenen (voor- en nadeel afwegen van):

berekenen

berechnen

berekenen

ausrechnen

berekenen

abwägen

be·ren·muts <berenmuts|en> [berə(n)mʏts] SUST. f

berenmuts

Bärenmütze f

be·re·de·ne·ren <beredeneerde, h. beredeneerd> [bərədənerə(n)] V. trans.

beredeneren (verklaren)

erörtern

beredeneren (verklaren)

erläutern

beredeneren ((uitvoerig) uiteenzetten)

darlegen

beredeneren ((uitvoerig) uiteenzetten)

auseinandersetzen

een som beredeneren

eine Rechenaufgabe erläutern

een standpunt beredeneren

einen Standpunkt darlegen