neerlandés » alemán

be·hang [bəhɑŋ] SUST. nt geen pl.

be·haard <behaarde, behaarder, meest behaard> [bəhart] ADJ.

be·stand1 <bestand|en> [bəstɑnt] SUST. nt

1. bestand (wapenstilstand):

2. bestand (verzameling gegevens):

Datei f

be·huwd [bəhywt] ADJ.

be·houd [bəhɑut] SUST. nt geen pl.

3. behoud (redding):

Erhalt m

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] ADJ.

1. bekend (ter kennis gekomen):

3. bekend (niet vreemd):

be·wind [bəwɪnt] SUST. nt geen pl.

eland <eland|en> [elɑnt] SUST. m

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] V. trans.

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] SUST. m

be·han·de·len <behandelde, h. behandeld> [bəhɑndələ(n)] V. trans.

3. behandelen (als arts verzorgen):

4. behandelen jur. (berechten):

5. behandelen jur. (verdedigen):

be·ha·gen2 <behaagde, h. behaagd> [bəhaɣə(n)] V. intr.

be·ha·len <behaalde, h. behaald> [bəhalə(n)] V. trans.

be·huild [bəhœylt] ADJ.

ont·hand [ɔnthɑnt] ADJ. pred.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski