Traducciones de „Dummen“ en el diccionario neerlandés » alemán

dum·pen² <dumpte, h. gedumpt> [dʏmpə(n)] V. intr. (onder de marktprijs verkopen)

dumpen

Dumping betreiben

dumpen

zu Schleuderpreisen verkaufen

dui·men <duimde, h. geduimd> [dœymə(n)] V. intr.

1. duimen (om iem iets goeds toe te wensen):

duimen

die Daumen drücken

voor iem duimen

jdm die Daumen drücken [o. halten]

2. duimen (duimendraaien):

duimen

Daumen drehen

3. duimen (duimzuigen):

duimen

am Daumen lutschen

dam·men <damde, h. gedamd> [dɑmə(n)] V. intr.

dammen

Dame spielen

dim·men <dimde, h. gedimd> [dɪmə(n)] V. trans. (van licht)

dimmen

abblenden

bom·men <bomde, h. gebomd> [bɔmə(n)] V. intr.

het kan me niet bommen! coloq.

das ist mir wurscht!

gom·men¹ <gomde, h. gegomd> [ɣɔmə(n)] V. intr.

1. gommen (gom laten uitvloeien):

gommen

harzen

2. gommen (gummen):

gommen

radieren

hem·men <hemde, h. gehemd> [hɛmə(n)] V. intr.

hemmen

sich räuspern

kam·men <kamde, h. gekamd> [kɑmə(n)] V. trans.

kammen

kämmen

zich kammen

sich dat. die Haare kämmen

ram·men <ramde, h. geramd> [rɑmə(n)] V. trans.

rammen

rammen

een duikboot rammen

ein U-Boot rammen

iem in elkaar rammen fig.

jdn zusammenschlagen

op een piano rammen fig.

auf einem Klavier herumhämmern coloq.

rem·men¹ <remde, h. geremd> [rɛmə(n)] V. trans.

1. remmen (beweging vertragen, stoppen):

remmen

bremsen

2. remmen fig.:

remmen (stuiten, afremmen)

bremsen

remmen (belemmeren, ook psychisch)

hemmen

geremd in zijn ontwikkeling

in seiner Entwicklung gehemmt

een remmende invloed

ein hemmender Einfluss

tem·men <temde, h. getemd> [tɛmə(n)] V. trans.

1. temmen (tam maken; africhten):

temmen

zähmen

temmen

bändigen

2. temmen fig.:

temmen

bezähmen

temmen

bändigen

temmen

bezwingen