Traducciones de „suikeren“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

eru·ˈie·ren [eruˈiːrən] V. trans.

1. eruieren elev. (in Erfahrung bringen):

eruieren

achterhalen

2. eruieren (ausfindig machen):

eruieren austr. suizo

ontdekken

ku·ˈbie·ren [kuˈbiːrən] V. trans. MAT.

kubieren

kuberen

kubieren

tot de derde macht verheffen

ku·ˈrie·ren [kuˈriːrən] V. trans.

kurieren

cureren

kurieren

genezen

jdn von seinen Illusionen kurieren fig.

iem van zijn illusies afhelpen [o. afbrengen]

eti·ket·ˈtie·ren [etikɛˈtiːrən] V. trans. a. fig. a. pey.

etikettieren

van een etiket voorzien

etikettieren

etiketteren

ad·ˈdie·ren [aˈdiːrən] V. trans.

addieren

optellen

addieren

samentellen

am·ˈtie·ren [amˈtiːrən] V. intr.

1. amtieren (ein Amt innehaben):

amtieren

een ambt uitoefenen [o. bekleden] [o. vervullen]

amtieren

in functie zijn

als Direktor amtieren

het ambt van directeur uitoefenen

2. amtieren (fungieren):

amtieren

een ambt waarnemen

amtieren

fungeren

der amtierende Ministerpräsident

de waarnemende minister-president [o. eerste minister]

ba·ˈsie·ren¹ [baˈziːrən] V. intr.

basieren

gebaseerd zijn

basieren

steunen

basieren

berusten

co·ˈdie·ren [koˈdiːrən] V. trans.

codieren

coderen

da·ˈtie·ren¹ [daˈtiːrən] V. intr.

1. datieren:

datieren

dateren

datieren

bestaan

2. datieren:

datieren

dateren

datieren

afkomstig zijn

die Vase datiert aus dem 2. Jahrhundert

de vaas stamt uit de 2e eeuw

di·ˈnie·ren [diˈniːrən] V. intr.

dinieren

dineren

do·ˈsie·ren [doːˈziːrən] V. trans.

dosieren

doseren

do·ˈtie·ren [doˈtiːrən] V. trans.

1. dotieren (ausstatten):

dotieren

doteren

dotieren

begiftigen

2. dotieren (honorieren):

dotieren

betalen

dotieren

bezoldigen

eine gut dotierte Stellung

een goed betaalde baan

3. dotieren TÉC.:

dotieren

doteren

do·ˈzie·ren [doˈ͜tsiːrən] V. intr.

1. dozieren:

dozieren

doceren

über deutsche Literatur dozieren

colleges geven over Duitse literatuur

2. dozieren pey.:

dozieren

schoolmeesteren

dü·ˈpie·ren [dyˈpiːrən] V. trans. elev.

düpieren

misleiden

fi·ˈxie·ren¹ [fɪˈksiːrən] V. trans. FOTO

fixieren (befestigen)

fixeren

ge·ˈnie·ren¹ [ʒeˈniːrən] V. trans. veraltet (stören)

genieren

generen

genieren

hinderen

genieren

storen

gi·ˈrie·ren [ʒiˈriːrən] V. trans. FIN.

girieren

gireren

girieren

overmaken

girieren

endosseren

ho·ˈfie·ren [hoˈfiːrən] V. trans.

hofieren

het hof maken

hofieren

vleien

hofieren

paaien

ka·ˈpie·ren [kaˈpiːrən] V. trans. coloq.

kapieren

snappen

kapieren

doorhebben

ko·ˈpie·ren [koˈpiːrən] V. trans.

1. kopieren (Abzüge machen, pausen):

kopieren FOTO, CINE

kopiëren

2. kopieren (Doppel herstellen):

kopieren

fotokopiëren