Traducciones de „schwabbelei“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈschwab·be·lig [ˈʃvabəlɪç] ADJ.

1. schwabbelig coloq.:

schwabbelig

lillend

schwabbelig (wackelnd)

wiebelig

2. schwabbelig coloq. (dick und schwabbelnd):

schwabbelig

vet (en waggelend)

Schwin·de·ˈlei <Schwindelei, Schwindeleien> [ʃvɪndəˈl͜ai ] SUST. f

1. Schwindelei coloq. (Lüge):

Schwindelei

gejok

Schwindelei

gelieg

Schwindelei

leugen

2. Schwindelei coloq. (Betrügerei):

Schwindelei

bedrog nt

Schwindelei

oplichterij

Schwindelei

zwendel

ˈschwa·feln [ˈʃvaːfl̩n] V. intr. coloq. pey.

schwafeln

zwammen

schwafeln

bazelen

schwafeln

leuteren

ˈSchwa·ben <Schwabens> [ˈʃvaːbn̩] SUST. nt

Schwaben

Zwaben

Schmud·de·ˈlei <Schmuddelei, Schmuddeleien> [ʃmʊdəˈl͜ai ] SUST. f coloq.

Schmuddelei

vuiligheid

Schmuddelei

vuile [o. viezev] boel

Schmuddelei

morsboel

ˈwab·be·lig [ˈvabəlɪç] ADJ. coloq.

wabbelig

lillend

wabbelig

week

wabbelig

slap

wabbelig

geleiachtig

ˈSchwal·be <Schwalbe, Schwalben> [ˈʃvalbə] SUST. f

1. Schwalbe (Vogel):

Schwalbe

zwaluw

2. Schwalbe DEP.:

Schwalbe

fopduik

eine Schwalbe macht noch keinen Sommer provb.

één zwaluw maakt nog geen zomer

ˈschwat·zen² [ˈʃva͜tsn̩] V. intr.

1. schwatzen coloq. (plaudern):

schwatzen

babbelen

schwatzen

keuvelen

schwatzen

praten

2. schwatzen pey. coloq. (klatschen, tratschen):

schwatzen

kletsen

ˈschwan·ger [ˈʃvaŋɐ] ADJ.

schwanger

zwanger

schwanger

in verwachting

mit einem Plan schwanger gehen coloq. hum.

van een plan zwanger gaan [o. zijn]

ˈschwan·ken [ˈʃvaŋkn̩] V. intr.

1. schwanken (schwingen):

schwanken

schommelen

schwanken

heen en weer bewegen

schwanken

wiebelen

2. schwanken (nicht stabil sein):

schwanken

schommelen

schwanken

wisselen

schwanken

variëren

schwanken

fluctueren

eine schwankende Betonung LING.

een wisselend accent

eine schwankende Gesundheit

een zwakke [o. wankele] gezondheid

die Meinungen schwanken

de meningen verschillen [o. zijn verdeeld]

seine Stimmung schwankt sehr

zijn stemming is erg aan wisselingen onderhevig

3. schwanken (schwankend gehen):

schwanken

wankelen

schwanken

waggelen

ins Schwanken geraten fig.

aan het wankelen gebracht worden

4. schwanken (unentschlossen sein):

schwanken

aarzelen

schwanken

weifelen

ein schwankender Charakter

een weifelend [o. labiel] karakter

zwischen zwei Verfahren schwanken

tussen twee methoden aarzelen [o. zweifelen]

ˈschwap·pen [ˈʃvapn̩] V. intr. (sich im Schwall ergießen)

schwappen

plassen

schwappen

gutsen

schwappen

kletsen

schwappen

klotsen

schwappen

overlopen