Traducciones de „ozeaner“ en el diccionario alemán » neerlandés

Oze·ˈa·ni·en <Ozeaniens> [o͜tseˈaːni̯ən] SUST. nt

Ozeanien

Oceanië

ˈOze·an <Ozeans, Ozeane> [ˈoː͜tseaːn] SUST. m

Ozean

oceaan

Iˈra·ner(in) <Iraners, Iraner> [iˈraːnɐ] SUST. m(f) coloq.

Iraner(in)

Iraniër(Iraanse) m (f)

ˈPla·ner(in) <Planers, Planer> [ˈplaːnɐ] SUST. m(f)

Planer(in)

planoloog(planologe) m (f)

Planer(in)

ontwerper(ontwerpster) m (f)

Planer(in) pey. a.

plannenmaker(plannenmaakster) m (f)

Ku·ˈba·ner(in) <Kubaners, Kubaner> [kuˈbaːnɐ] SUST. m(f)

Kubaner(in)

Cubaan(Cubaanse) m (f)

Su·ˈda·ner (Su·da·ne·sin) <Sudaners, Sudaner> [zuˈdaːnɐ] SUST. m (f)

Sudaner (Su·da·ne·sin)

Sudanees(Sudanese) m (f)

Al·ˈba·ner(in) <Albaners, Albaner> [alˈbaːnɐ] SUST. m(f)

Albaner(in)

Albanees(Albanese) m (f)

Ja·ˈpa·ner(in) <Japaners, Japaner> [jaˈpaːnɐ] SUST. m(f)

Japaner(in)

Japanner(Japanse) m (f)

ˈZeh·ner <Zehners, Zehner> [ˈ͜tseːnɐ] SUST. m

1. Zehner (Zahl zwischen 10 und 90):

Zehner

tiental nt

Zehner

tien

2. Zehner coloq. (10 Euro-Schein):

Zehner

briefje nt van tien (euro)

3. Zehner coloq. (10 Cent-Münze):

Zehner

muntje nt van tien (eurocent)

4. Zehner coloq. (Verkehrslinie):

Zehner

lijn tien

ˈNen·ner <Nenners, Nenner> [ˈnɛnɐ] SUST. m MAT.

Nenner

noemer

auf den gleichen Nenner bringen fig.

onder [o. op] één noemer brengen

auf einen (gemeinsamen) Nenner bringen fig.

onder [o. op] één noemer brengen

einen (gemeinsamen) Nenner finden fig.

een gemeenschappelijke basis [o. gemeenschappelijk uitgangspunt] vinden

ˈfer·ner¹ [ˈfɛrnɐ] ADJ. elev.

ferner

verder

ferner

overig

ferner

nader

fernere Aufträge

verdere opdrachten [o. orders]

des Ferneren

verder

des Ferneren

bovendien

des Ferneren

voor de rest

ˈLer·ner(in) [ˈləːnə] SUST. m(f) LING.

Lerner(in)

(taal)leerder((taal)leerster) m (f)

ˈdei·ner [d͜ainɐ] PRON. pers

deiner

je

deiner

jou

ˈDie·ner <Dieners, Diener> [ˈdiːnɐ] SUST. m

1. Diener:

Diener

bediende

Diener

knecht

Diener

oppasser

ein stummer Diener coloq.

een stommeknecht

2. Diener elev.:

Diener

dienaar

3. Diener (Verbeugung):

einen Diener machen coloq.

een buiging maken

ˈGeg·ner(in) <Gegners, Gegner> [ˈgeːgnɐ] SUST. m(f)

1. Gegner a. DEP. (Gegenspieler):

Gegner(in)

tegenstander(tegenstandster) m (f)

2. Gegner a. MILIT. (Feind):

Gegner(in)

tegenstrever(tegenstreefster) m (f)

Gegner(in)

vijand(vijandin) m (f)

oze·ˈa·nisch [o͜tseˈaːnɪʃ] ADJ.

1. ozeanisch:

ozeanisch

oceanisch

ozeanisch

de oceaan betreffend

2. ozeanisch:

ozeanisch

Oceanisch