neerlandés » alemán

won·den V.

wonden 3. pers. pl. imperf. van winden

Véase también: winden

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] V. trans.

wui·ven <wuifde, h. gewuifd> [wœyvə(n)] V. intr.

1. wuiven (heen en weer buigen):

wogen form.

wur·gen <wurgde, h. gewurgd> [wʏrɣə(n)] V. trans.

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] V. intr.

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

bin·den3 <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] V. wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

bon·den V.

bonden 3. pers. pl. imperf. van binden¹, binden², binden³

Véase también: binden , binden , binden

bin·den3 <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] V. wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] V. intr.

1. binden (dik worden):

2. binden fig. (een band smeden):

bin·den1 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] V. trans.

3. binden (boekwezen):

4. binden kookk.:

lan·den <landde, i. geland> [lɑndə(n)] V. intr.

pan·den <pandde, h. gepand> [pɑndə(n)] V. trans.

1. panden (belenen):

2. panden jur.:

ron·den1 <rondde, h. gerond> [rɔndə(n)] V. trans.

1. ronden (omvaren):

2. ronden (rond maken):

3. ronden (afronden):

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] V. trans.

3. vinden (bedenken, uitdenken):

von·den V.

vonden 3. pers. pl. imperf. van vinden

Véase también: vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] V. trans.

3. vinden (bedenken, uitdenken):

kon·den V.

konden 3. pers. pl. imperf. van kunnen², kunnen³

Véase también: kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] V. trans.

Lon·den [lɔndə(n)] SUST. nt geen pl.

zonden V.

zonden 3. pers. pl. imperf. van zenden¹, zenden²

Véase también: zenden , zenden

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] V. intr.

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski