neerlandés » alemán

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] SUST. m

schwal·be <schwalbe|s> [ʃwɑlbə] SUST. f (val)

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] V. intr.

1. proesten (niezen):

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

weg·pes·ten <pestte weg, h. weggepest> [wɛxpɛstə(n)] V. trans.

ver·roes·ten <verroestte, i. verroest> [vərustə(n)] V. intr.

1. verroesten (met roest overdekt worden):

2. verroesten (vastroesten):

ver·woes·ten <verwoestte, h. verwoest> [vərwustə(n)] V. trans.

door·roes·ten <roestte door, i. doorgeroest> [dorustə(n)] V. intr.

vast·roes·ten <roestte vast, i. vastgeroest> [vɑstrustə(n)] V. intr.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski