Traducciones de „schuldhafter“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

schuld·ei·ser <schuldeiser|s> [sxʏltɛisər] SUST. m

schuldeiser

Gläubige(r) m

schuldeiser econ.

Kreditor m

preferente schuldeiser

bevorrechtigte(r) Gläubiger m

schuch·ter <schuchtere, schuchterder, schuchterst> [sxʏxtər] ADJ.

schuchter

schüchtern

schuchter (sterker)

scheu

schuchter (sterker)

zaghaft

schuchter (sterker)

timid(e) form.

schuchter antwoorden

kleinlaut antworten

een schuchtere poging

ein zaghafter [o. schüchterner] Versuch

schul·di·ge <schuldige|n> [sxʏldəɣə] SUST. m en f

schuldige

Schuldige(r) f(m)

schul·de·naar <schuldenaar|s, schulde|naren> [sxʏldənar] SUST. m

schuldenaar

Schuldner m

schuldenaar econ.

Debitor m

schul·de·na·res SUST. f

schuldenares forma femenina de schuldenaar

Véase también: schuldenaar

schul·de·naar <schuldenaar|s, schulde|naren> [sxʏldənar] SUST. m

schuldenaar

Schuldner m

schuldenaar econ.

Debitor m

schut·ter <schutter|s> [sxʏtər] SUST. m

schutter

Schütze m

schutter (voetbal ook)

Torschütze m

held·haf·tig <heldhaftige, heldhaftiger, heldhaftigst> [hɛlthɑftəx] ADJ.

heldhaftig

heldenhaft

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] V. intr.

1. schaften (eten):

schaften

essen

2. schaften:

schaften (pauzeren)

eine Pause machen

schaften ('s ochtends)

eine Frühstückspause machen

schuld·ei·se·res SUST. f

schuldeiseres forma femenina de schuldeiser

Véase también: schuldeiser

schuld·ei·ser <schuldeiser|s> [sxʏltɛisər] SUST. m

schuldeiser

Gläubige(r) m

schuldeiser econ.

Kreditor m

preferente schuldeiser

bevorrechtigte(r) Gläubiger m

schuif·ven·ster SUST. nt

schuifvenster → schuifraam

Véase también: schuifraam

schuif·raam <schuif|ramen> [sxœyfram] SUST. nt

schuifraam

Schiebefenster nt

schul·dig <schuldige, schuldiger, schuldigst> [sxʏldəx] ADJ.

1. schuldig (verplicht te voldoen):

schuldig

schuldig

hoeveel ben ik u schuldig?

wie viel [o. was] bin ich Ihnen schuldig?

hij is haar geld schuldig

er ist ihr Geld schuldig

hij is haar geld schuldig

er schuldet ihr Geld

2. schuldig (schuld hebbend):

schuldig

schuldig

aan iets schuldig zijn

an etw dat. schuldig sein

aan iets schuldig zijn

etw acus. verschuldet haben

zich aan iets schuldig maken

sich einer Sache gen. schuldig machen

zich aan iets schuldig maken

sich dat. etw zuschulden kommen lassen

de rechter heeft hem schuldig verklaard

der Richter hat ihn schuldig gesprochen

het schuldig over iem uitspreken

jdn schuldigsprechen

hij is schuldig bevonden aan diefstal

er ist des Diebstahls für schuldig befunden worden

3. schuldig form. (zondig):

schuldig

sündhaft

schuldig

sündig

een schuldig leven

ein sündhaftes Leben

schuld·be·wust <schuldbewuste, schuldbewuster, meest schuldbewust> [sxʏldbəwʏst] ADJ.

schuldbewust

schuldbewusst

schul·den·vrij [sxʏldə(n)vrɛɪ] ADJ.

schuldenvrij

schuldenfrei

schuldenvrij

nicht verschuldet

schuldenvrij

ohne Schulden

schul·dig·heid <schuldig|heden> [sxʏldəxhɛɪt] SUST. f

schuldigheid

Schuldigkeit f

schuldigheid

Schuldigsein nt

schuld·be·ken·te·nis <schuldbekentenis|sen> [sxʏldbəkɛntənɪs] SUST. f

1. schuldbekentenis:

schuldbekentenis (promesse)

Schuldschein m

schuldbekentenis (obligatie)

Schuldverschreibung f

schuldbekentenis econ., jur. (contract)

Schuldanerkenntnis nt

een schuldbekentenis groot 10.000 euro

ein Schuldschein über 10.000 Euro

2. schuldbekentenis (schuldbelijdenis):

schuldbekentenis

Schuldbekenntnis nt

schuldbekentenis

Geständnis nt

schud·den² <schudde, h. geschud> [sxʏdə(n)] V. intr. (heen en weer bewogen worden)

schudden

sich schütteln

schudden

wackeln

de lamp hangt te schudden

die Lampe wackelt

zij schudde van het lachen

sie schüttelte sich vor Lachen

schuin·te <schuinte|n> [sxœyntə] SUST. f

1. schuinte (schuine richting):

schuinte

Schräge f

2. schuinte (helling):

schuinte

Neigung f

schuinte

Böschung f

schui·ver <schuiver|s> [sxœyvər] SUST. m

1. schuiver (bal):

schuiver

Roller m

2. schuiver coloq. (val):

schuiver

Rutscher m

een schuiver maken

ausrutschen