Traducciones de „infibulieren“ en el diccionario neerlandés » alemán

in·fil·tre·ren <infiltreerde, i. geïnfiltreerd> [ɪnfɪltrerə(n)] V. intr.

infiltreren

infiltrieren

infiltreren

unterwandern

in een organisatie infiltreren

Organisation infiltrieren [o. unterwandern]

in·for·me·ren² <informeerde, h. geïnformeerd> [ɪnfɔrmerə(n)] V. trans.

informeren (inlichten)

informieren

informeren (op de hoogte brengen)

unterrichten

zij heeft zich over deze zaak goed geïnformeerd

sie hat sich gut über diese Sache informiert

in·fec·te·ren <infecteerde, h. geïnfecteerd> [ɪnfɛkterə(n)] V. trans.

infecteren

infizieren

infecteren

anstecken

de wond is geïnfecteerd

die Wunde hat sich infiziert

in·fluis·te·ren <fluisterde in, h. ingefluisterd> [ɪnflœystərə(n)] V. trans.

influisteren

einflüstern

iem iets influisteren

jdm etw einflüstern

in·fil·trant <infiltrant|en> [ɪnfɪltrɑnt] SUST. m

infiltrant

Infiltrant m

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] V. intr.

tierelieren

tirilieren

tierelieren

trillern

par·ti·cu·lie·re SUST. f

particuliere forma femenina de particulier¹

Véase también: particulier , particulier

par·ti·cu·lier² [pɑrtikylir] ADJ.

particulier

privat

particulier

Privat-

particulier

privat-

het particulier bezit

der Privatbesitz

de particuliere sector econ.

der private Sektor

zich particulier verzekeren

sich privat versichern

par·ti·cu·lier¹ <particulier|en> [pɑrtikylir] SUST. m

particulier

Privatmann m

particulier

Privatperson f

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] V. trans.

ontsieren

verunzieren

ontsieren

verunstalten

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] V. intr.

1. tuinieren (als beroep):

tuinieren

Gärtner sein

tuinieren

eine Gärtnerei haben

2. tuinieren:

tuinieren (uit liefhebberij)

gärtnern

tuinieren (werken)

im Garten arbeiten

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] V. trans. (met ‘het’)

uitgieren

sich totlachen coloq.

uitgieren

sich kranklachen coloq.

zij gierden het uit

sie lachten sich fast tot coloq.

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] V. trans. (wegsturen)

afpoeieren

abwimmeln

afpoeieren

abfahren lassen

afpoeieren

abblitzen lassen

de·fi·nië·ren <definieerde, h. gedefinieerd> [defin(i)jerə(n)] V. trans.

definiëren

definieren

een niet te definiëren gewaarwording

eine undefinierbare Empfindung