neerlandés » alemán

her·schep·pen <herschiep, h. herschapen> [hɛrsxɛpə(n)] V. trans.

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] V. trans.

2. schenden (onteren):

schänden form.
entehren form.

ge·schon·den V.

geschonden volt. deelw. van schenden

Véase también: schenden

on·der·schei·den1 [ɔndərsxɛidə(n)] ADJ.

her·vin·den <hervond, h. hervonden> [hɛrvɪndə(n)] V. trans.

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] V. trans.

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

terugzenden coloq.

3. terugzenden (terugsturen):

schon·den V.

schonden 3. pers. pl. imperf. van schenden

Véase también: schenden

her·rij·zen <herrees, i. herrezen> [hɛrɛizə(n)] V. intr.

her·rij·ze·nis [hɛrɛizənɪs] SUST. f geen pl.

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] V. trans.

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

door·zen·den <zond door, h. doorgezonden> [dorzɛndə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski