Traducciones de „besonnte“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

be·sog·ne <besogne|s> [bəzɔɲə] SUST. nt of m of f

veel besognes hebben

viel am Hals haben

veel besognes hebben

stark beschäftigt sein

re·so·nan·tie <resonantie|s> [rezonɑnsi] SUST. f

resonantie

Resonanz f

re·so·ne·ren <resoneerde, h. geresoneerd> [rezonerə(n)] V. intr.

resoneren

resonieren

resoneren

mitschwingen

des·on·danks [dɛsɔndɑŋks] ADV.

desondanks

trotzdem

desondanks

dennoch

be·smet [bəsmɛt] ADJ.

1. besmet:

besmet (ziektekiemen dragend: personen)

angesteckt

besmet (ziektekiemen dragend: water, lucht, aarde)

verseucht

besmet (ziektekiemen dragend: wonden)

infiziert

2. besmet (bevuild):

besmet

verunreinigt

besmet

verschmutzt

bes·sen [bɛsə(n)] SUST. f geen pl.

bessen

Johannisbeergenever m

be·stek <bestek|ken> [bəstɛk] SUST. nt

1. bestek (eetgerei):

bestek

Besteck nt

2. bestek:

bestek (uit te voeren werk)

Leistungsbeschreibung f

bestek (voor gebouwen)

Baubeschreibung f

volgens bestek

nach Bauplan

3. bestek (beschrijving van maatregelen):

bestek

Konzept nt

bestek

Konzeption f

4. bestek fig.:

bestek (begrensde ruimte)

Rahmen m

bestek (opzet)

Anlage f

buiten het bestek vallen

den Rahmen sprengen

in kort bestek

in gedrängter Form

be·slist¹ <besliste, beslister, meest beslist> [bəslɪst] ADJ.

1. beslist (ontegenzeglijk waar):

beslist

entschieden

beslist

ausgemacht

2. beslist (niet weifelend):

beslist

entschieden

beslist

entschlossen

be·sloot V.

besloot 3. pers. sing. imperf. van besluiten¹, besluiten²

Véase también: besluiten , besluiten

be·slui·ten² <besloot, h. besloten> [bəslœytə(n)] V. trans.

1. besluiten (beëindigen):

besluiten

beenden

besluiten

beschließen

besluiten

abschließen

2. besluiten (een besluit nemen):

besluiten

beschließen

besluiten

entscheiden

3. besluiten (afleiden):

besluiten

schließen

besluiten

folgern

be·slui·ten¹ <besloot, h. besloten> [bəslœytə(n)] V. intr. (kiezen voor)

besluiten

sich entscheiden für

besluiten

sich entschließen zu

be·sluit <besluit|en> [bəslœyt] SUST. nt

1. besluit:

besluit (beslissing: vergadering; na overleg)

Beschluss m

besluit (beslissing: voornemen; spontaan)

Entschluss m

besluit (beslissing: officieel)

Verfügung f

een besluit nemen [o. vormen ]

einen Beschluss [o. Entschluss] fassen

2. besluit (einde, afsluiting):

besluit

Abschluss m

3. besluit (maatregel):

besluit

Beschluss m

bij Koninklijk Besluit

auf Königlichen Beschluss (hin)

4. besluit (conclusie):

besluit

Schlussfolgerung f

besluit

Schluss m

be·stand¹ <bestand|en> [bəstɑnt] SUST. nt

1. bestand (wapenstilstand):

bestand

Waffenstillstand m

2. bestand (verzameling gegevens):

bestand

Bestand m

bestand comput.

Datei f