Traducciones de „automotor“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

pro·mo·tor <promotor|s, promotor|en> [promotər] SUST. m

1. promotor (hoogleraar):

promotor

Doktorvater m

2. promotor DEP.:

promotor

Promoter m

3. promotor (voorstander):

promotor

Förderer m

promotor

Promotor m form.

hulp·mo·tor <hulpmotor|en, hulpmotor|s> [hʏlpmotər] SUST. m

hulpmotor

Hilfsmotor m

au·to·mo·biel <automobiel|en> [ɑutomobil, otomobil] SUST. m

automobiel

Kraftwagen m

automobiel

Automobil nt

au·to·ma·tiek <automatiek|en> [ɑutomatik] SUST. nt of f

automatiek

Automatenrestaurant nt

automatiek

Automatenbüfett nt

au·to·ri·tair <autoritaire, autoritairder, autoritairst> [ɑutoritɛːr, otoritɛːr] ADJ.

autoritair

autoritär

autoritair (van overheidswege)

behördlich

autoritair (van overheidswege)

amtlich

start·mo·tor <startmotor|en, startmotor|s> [stɑrtmotər] SUST. m

startmotor

Startmotor m

elek·tro·mo·tor <elektromotor|en, elektromotor|s> [elɛktromotər] SUST. m

elektromotor

Elektromotor m

au·to·maat <auto|maten> [ɑutomat, otomat] SUST. m

automaat

Automat m

au·to·merk <automerk|en> [ɑutomɛrk, otomɛrk] SUST. nt

automerk

Automarke f

au·to·tocht <autotocht|en> [ɑutotɔxt] SUST. m

autotocht

Autofahrt f

au·to·ma·tisch <automatische, automatischer, meest automatisch> [ɑutomatis, otomatis] ADJ.

automatisch

automatisch

de automatische afschrijving

der Dauerauftrag

een automatische piloot

ein Autopilot

automatisch sluitend

selbstschließend

de automatische sluiter

der Selbstauslöser

het automatisch telefoonverkeer

der Selbstwählverkehr

de automatische werking van het prijsmechanisme

die Zwangsläufigkeit des Preismechanismus

au·to·ma·tis·me <automatisme|n> [ɑutomatɪsmə, otomatɪsmə] SUST. nt

automatisme

Automatismus m

au·to·ma·ti·se·ren <automatiseerde, h. geautomatiseerd> [ɑutomatizerə(n), otomatizerə(n)] V. trans.

automatiseren

automatisieren

au·to·mo·bi·list <automobilist|en> [ɑutomobilɪst, otomobilɪst] SUST. m

automobilist

Autofahrer m

au·to·ma·ti·se·ring [ɑutomatizerɪŋ, otomatizerɪŋ] SUST. f geen pl.

automatisering

Automatisierung f

automatisering

Automation f

au·to·ri·teit <autoriteit|en> [ɑutoritɛit, otoritɛit] SUST. f

1. autoriteit ((iem van) erkend gezag):

autoriteit

Autorität f

een autoriteit op het gebied van de vaderlandse geschiedenis

eine Autorität auf dem Gebiet der Nationalgeschichte

2. autoriteit (overheidslichaam, overheidspersoon):

autoriteit

Behörde f

zich tot de bevoegde autoriteit wenden

sich an die zuständige Behörde wenden

hoge autoriteit

entscheidende Instanz f

de plaatselijke autoriteiten

die örtlichen Behörden

bui·ten·boord·mo·tor <buitenboordmotor|en, buitenboordmotor|s> [bœytə(n)bortmotər] SUST. m

buitenboordmotor

Außenbordmotor m