neerlandés » alemán

na·rig·heid <narig|heden> [narəxhɛit] SUST. f

nar·rig <narrige, narriger, narrigst> [nɑrəx] ADJ.

on·waar·heid <onwaar|heden> [ɔnwarhɛit] SUST. f

klaar·heid [klarhɛit] SUST. f geen pl.

1. klaarheid form. (licht, glans):

2. klaarheid (het onbewolkt zijn):

nar·cis <narcis|sen> [nɑrsɪs] SUST. f

nar·cist <narcist|en> [nɑrsɪst] SUST. m

over·heid <over|heden> [ovərhɛit] SUST. f

2. overheid (autoriteit, (overheids)orgaan):

star·heid <star|heden> [stɑrhɛɪt] SUST. f

1. starheid (onbeweeglijkheid):

Starre f

2. starheid (vasthoudendheid):

Rigidität f form.

zuur·heid [zyrhɛɪt] SUST. f geen pl. (letterlijk)

dap·per·heid <dapper|heden> [dɑpərhɛɪt] SUST. f

min·der·heid <minder|heden> [mɪndərhɛit] SUST. f

2. minderheid (deel van de bevolking):

3. minderheid (lagere rang):

nij·ver·heid [nɛivərhɛit] SUST. f geen pl.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski