neerlandés » alemán

Traducciones de „Ankreis“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

af·reis: sustantivo
an·ke·ren: verbo
an·ker: sustantivo
dag·reis: sustantivo
zee·reis: sustantivo
reis: sustantivo
kruis: sustantivo
on·kuis: adjetivo y adverbio
inkt·vis: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: afreis , inktvis , onkuis , kruis , reis , zeereis , dagreis , anker y/e ankeren

af·reis [ɑfrɛɪs] SUST. f geen pl.

Abreise f

an·ke·ren¹ <ankerde, h. geankerd> [ɑŋkərə(n)] V. trans.

ankeren bouww.

an·ker <anker|s> [ɑŋkər] SUST. nt

Anker m

het anker lichten

den Anker hieven

het anker lichten fig.

sich fortstehlen

ten [o. voor ] anker gaan

vor Anker gehen

ten [o. voor ] anker gaan

ten [o. voor ] anker liggen

vor Anker liegen

ten [o. voor ] anker liggen

ergens (bij iem) zijn anker uitwerpen fig.

irgendwo (bei jdm) vor Anker gehen

dag·reis <dag|reizen> [dɑxrɛis] SUST. f

zee·reis <zee|reizen> [zerɛis] SUST. f

reis <reizen> [rɛis] SUST. f

1. reis:

reis (tocht)

Reise f

reis (rit)

Fahrt f

enkele reis

enkele reis (kaartje)

einfache Fahrkarte f

een reis naar het buitenland maken

ins Ausland reisen

op reis gaan

auf Reisen gehen

op reis gaan

op reis naar België

auf der Reise nach Belgien

voor zaken op reis zijn

geschäftlich reisen

voor zaken op reis zijn

geschäftlich verreist sein

dat is handig voor op reis

das ist praktisch für unterwegs

voorspoedige reis!

glückliche Reise!

2. reis (arrangement):

reis

Reise f

onze Griekse reis

unsere Griechenlandreise

een geheel verzorgde reis

eine Pauschalreise

kruis <kruis|en> [krœys] SUST. nt

Kreuz nt

kruis (kledingstukken)

Schritt m

kruis form. (geslachtsdelen)

kruis (munten)

kruis (zinnebeeld van de kerk, ook)

Kruzifix nt

het Heilige kruis

das Heilige Kreuz

het Heilige kruis

das Kreuz Jesu Christi

een trap in zijn kruis krijgen

einen Tritt zwischen die Beine bekommen

zich in zijn kruis getast voelen fig.

sich auf den Schlips getreten fühlen

die broek is te nauw in het kruis

die Hose ist im Schritt zu eng

een kruis maken [o. slaan ] rel.

sich bekreuzigen

het is een kruis met die jongen fig.

es ist ein Kreuz [o. eine Crux] mit dem Jungen

kruis of munt gooien

het Rode kruis

on·kuis [ɔŋkœys] ADJ.

1. onkuis (ongepast):

2. onkuis (onzedig):

inkt·vis <inktvis|sen> [ɪŋktfɪs] SUST. m

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski