Traducciones de „älteren“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ac·te·ren <acteerde, h. geacteerd> [ɑkterə(n)] V. intr.

1. acteren (toneelspelen):

acteren

spielen

2. acteren (doen alsof):

acteren

schauspielern

te·ren¹ <teerde, h. geteerd> [terə(n)] V. intr. (leven van)

teren

zehren von

op kosten van anderen teren

anderen auf der Tasche liegen coloq.

op dat succes kan hij nog jaren teren fig.

von diesem Erfolg kann er noch Jahre zehren

en·te·ren <enterde, h. geënterd> [ɛntərə(n)] V. trans. scheepv.

enteren

entern

be·te·ren¹ <beterde zich, h. zich gebeterd> [betərə(n)] V. wk ww

beteren zich beteren:

beteren

sich bessern

ik zal me beteren

ich will mich bessern

bo·te·ren <boterde, h. geboterd> [botərə(n)] V. intr.

het wil niet boteren

es läuft nicht

het wil tussen hen niet boteren

sie vertragen sich nicht

ci·te·ren <citeerde, h. geciteerd> [siterə(n)] V. trans.

1. citeren (aanhalen):

citeren

zitieren

citeren

anführen

2. citeren jur. (dagvaarden):

citeren

vorladen

da·te·ren¹ <dateerde, h. gedateerd> [daterə(n)] V. trans.

dateren

datieren

ze heeft de brief gedateerd op eergisteren

sie hat den Brief auf vorgestern datiert

do·te·ren <doteerde, h. gedoteerd> [doterə(n)] V. trans.

doteren

stiften

doteren

dotieren form.

et·te·ren <etterde, h. geëtterd> [ɛtərə(n)] V. intr.

1. etteren (etter afscheiden):

etteren

eitern

2. etteren coloq. (zaniken):

etteren

quengeln

lig niet zo te etteren!

hör doch mal auf mit dem Gequengel!

in·te·ren <teerde in, h. ingeteerd> [ɪnterə(n)] V. trans.

interen

verbrauchen

interen (verminderen)

sich verringern

zij teert in op haar spaargeld

sie zehrt von ihren Ersparnissen

mu·te·ren¹ <muteerde, i. gemuteerd> [myterə(n)] V. intr. (wijziging ondergaan)

muteren

mutieren

no·te·ren <noteerde, h. genoteerd> [noterə(n)] V. trans.

noteren

notieren

gisteren werden geen koersen genoteerd

gestern wurden keine Kurse notiert

ont·eren <onteerde, h. onteerd> [ɔnterə(n)] V. trans.

1. onteren (te schande maken):

onteren

entehren

2. onteren (schenden):

onteren

schänden

op·ˈte·ren <opteerde, h. geopteerd> [ɔpterə(n)] V. intr.

opteren

optieren

ro·te·ren <roteerde, h. geroteerd> [roterə(n)] V. intr.

roteren

rotieren

wa·te·ren¹ <waterde, h. gewaterd> [watərə(n)] V. intr.

1. wateren (urineren):

wateren

urinieren

wateren

Wasser lassen

2. wateren (waterachtig vocht afscheiden):

wateren

wässern

al·leen¹ [ɑlen] ADJ. pred. (zonder anderen)

alleen

allein

die moeder laat dat kleine kind vaak alleen

diese Mutter lässt das Kleinkind oft allein