Traducciones de „fortwälzen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈfort·fal·len V. intr. irreg.

fortfallen

wegvallen

fortfallen

vervallen

ˈfort·wer·fen V. trans. irreg.

fortwerfen

wegwerpen

fortwerfen

weggooien

ˈfort·set·zen¹ V. trans.

fortsetzen

voortzetten

fortsetzen

vervolgen

fortsetzen

continueren

ˈfort·ja·gen¹ V. intr.

fortjagen

wegstuiven

fortjagen

wegscheuren

fortjagen

wegrennen

ˈfort·lau·fen V. intr. irreg.

1. fortlaufen:

fortlaufen

weglopen

seine Frau ist ihm fortgelaufen

zijn vrouw is ervandoor

2. fortlaufen fig.:

fortlaufen

doorlopen

fortlaufen

zich voortzetten

die Seiten fortlaufend nummerieren

de bladzijden doorlopend nummeren

ˈfort·pflan·zen¹ V. trans.

fortpflanzen

voortplanten

ˈbreit·wal·zen V. trans. pey.

breitwalzen

uitspinnen

breitwalzen

uitentreuren behandelen

ˈfort·wäh·rend ADJ.

fortwährend

voortdurend

fortwährend

aanhoudend

fortwährend

onophoudelijk

eine fortwährende Störung

een voortdurende storing

ent·ˈsal·zen [-ˈzal͜tsn̩] V. trans.

entsalzen

ontzouten

entsalzen

ontzilten

ver·ˈsal·zen² V. trans.

1. versalzen:

versalzen

verzouten

versalzen

te zout maken

2. versalzen coloq. fig.:

versalzen

bederven

jdm das Vergnügen versalzen

iem het plezier vergallen [o. bederven]

ˈfort·ge·hen V. intr. irreg.

1. fortgehen:

fortgehen

weggaan

fortgehen

heengaan

2. fortgehen a. eufem.:

fortgehen

doorgaan

fortgehen

verder gaan

ˈfort·dau·ern V. intr.

fortdauern

voortduren

fortdauern

aanhouden

fortdauern

voortbestaan

ˈfort·füh·ren V. trans.

1. fortführen (fortsetzen):

fortführen

voortzetten

fortführen

vervolgen [o. continueren] [o. doorgaan] met

die Linie fortführen fig.

de lijn doortrekken

2. fortführen (wegführen):

fortführen

wegvoeren

fortführen

wegleiden

ˈfort·kom·men V. intr. irreg.

1. fortkommen (wegkommen):

fortkommen

wegkomen

fortkommen

ontkomen

sicher fortkommen

veilig wegkomen [o. ontkomen]

2. fortkommen (weggebracht werden):

fortkommen

weggebracht [o. verplaatst] worden

3. fortkommen (abhandenkommen):

fortkommen

zoek [o. verloren] raken

4. fortkommen (vorankommen):

fortkommen

voortkomen

fortkommen

vooruitkomen

5. fortkommen fig.:

fortkommen

vooruitkomen

fortkommen

vooruitgaan

ˈab·wäl·zen V. trans.

abwälzen

afwentelen

abwälzen

wegwentelen

ge·ˈsal·zen¹ [gəˈzal͜tsn̩] ADJ.

1. gesalzen coloq. fig. (überteuert):

gesalzen

gepeperd

gesalzene Preise

gepeperde prijzen

2. gesalzen coloq. fig. (schlüpfrig, arg):

gesalzen

schuin

gesalzen

aangebrand

gesalzene Witze

schuine [o. aangebrande] moppen

3. gesalzen coloq. fig. (heftig):

gesalzen

fel

gesalzen

bits

ein gesalzener Brief

een brief op poten

ˈschnal·zen [ˈʃnal͜tsn̩] V. intr.

schnalzen (mit den Fingern)

knippen

schnalzen (mit der Zunge)

klakken

ˈun·ge·sal·zen ADJ.

ungesalzen

ongezouten