Traducciones de „tierend“ en el diccionario neerlandés » alemán

tie·ren <tierde, h. getierd> [tirə(n)] V. intr.

1. tieren (schreeuwen):

tieren

johlen coloq.

tieren

lärmen

tierende kinderen

johlende Kinder pl. coloq.

2. tieren (woedend tekeergaan):

tieren

donnern coloq.

tieren

toben coloq.

tieren

wettern coloq.

een tierende menigte

eine tobende Menge coloq.

de wind raast en tiert

der Wind tobt

3. tieren (welig groeien):

tieren

üppig wachsen

tieren

gedeihen

tieren fig.

blühen

tieren fig.

gedeihen

tieren fig.

florieren

de handel tiert

der Handel blüht [o. floriert]

zij kan er niet tieren

sie kann dort nicht Fuß fassen

welig tieren

üppig wachsen

welig tieren ook fig.

wuchern

roe·rend <roerende, roerender, roerendst> [rurənt] ADJ.

1. roerend (treffend):

roerend

rührend

roerend

ergreifend

roerend

bewegend

een roerend verhaal

eine rührende Geschichte

2. roerend (beweegbaar):

roerend

beweglich

roerend jur., econ.

mobil

roerend goed

bewegliche Habe f

roerende en onroerende goederen jur.

Mobilien und Immobilien pl.

3. roerend (feestdagen):

roerend

beweglich

ik ben het roerend met je eens

ich bin ganz deiner Meinung

trend <trend|s> [trɛnt] SUST. m

trend

Trend m

de trend gaat in de richting van grotere schepen

der Trend geht hin zu größeren Schiffen

de trend in de mode

der Modetrend

de trend van de lonen

die Lohnentwicklung

een trend volgen

einem Trend folgen

zie·dend [zidənt] ADJ.

1. ziedend (kokend):

ziedend

siedend

ziedend zijn (heet)

siedend heiß sein

2. ziedend (enorm boos):

ziedend

fuchsteufelswild

ziedend van woede

wutschnaubend

tien·de¹ [tində] ADJ.

tiende

zehntel

een tiende gedeelte

ein Zehntel

tie·rig [tirəx] ADJ.

1. tierig (welig opkomend):

tierig

üppig

2. tierig (levendig):

tierig

lebhaft

tierig

munter

tie·ner <tiener|s> [tinər] SUST. m

tiener

Teenager m

tiener (een jongere)

Jugendliche(r) m

arend <arend|en> [arənt] SUST. m

arend

Adler m

er·kend <erkende, erkender, meest erkend> [ɛrkɛnt] ADJ.

erkend

anerkannt

een erkend feit

eine anerkannte Tatsache

erkend gasfitter

staatlich anerkannte(r) Gasinstallateur m

boei·end <boeiende, boeiender, boeiendst> [bujənt] ADJ.

boeiend

fesselnd

boeiend (sterker)

packend

vlei·end [vlɛiənt] ADJ.

vleiend

schmeichelnd

vleiend

schmeichelhaft

vleiend

schmeichlerisch

vleiend spreken

schmeichlerisch sprechen

wer·kend [wɛrkənt] ADJ.

1. werkend (arbeidend):

werkend

erwerbstätig

werkend

berufstätig

werkende jongeren

erwerbstätige Jugendliche

de werkende klasse

die Arbeiterklasse

een werkende vulkaan

ein tätiger Vulkan

2. werkend (bewegend):

werkend

beweglich

werkend

mechanisch

de werkende delen van een machine

die mechanischen Teile einer Maschine

tien³ [tin] NUM.

tien

zehn

de tien geboden (wet van Mozes)

die Zehn Gebote pl.

met ons, z'n tienen

zu zehnt

tien tegen één

zehn gegen eins

hij ziet eruit of hij niet tot tien kan tellen

er sieht so aus, als ob er nicht bis drei zählen könnte

een briefje van tien

ein Zehneuroschein

het is tien voor tien

es ist zehn (Minuten) vor zehn

praats hebben voor tien (het hoogste woord voeren)

reden wie ein Wasserfall coloq.

praats hebben voor tien coloq. (verschrikkelijk opscheppen)

angeben wie eine Lore Affen coloq.

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] ADJ.

1. bekend (ter kennis gekomen):

bekend

bekannt

zoals bekend

bekanntlich

2. bekend:

bekend (kennis hebbende van)

bekannt

bekend (plaats)

ortskundig

bent u hier bekend?

kennen Sie sich hier aus?

3. bekend (niet vreemd):

bekend

bekannt

bekend

gewohnt

bekend

vertraut

ge·wend [ɣəwɛnt] ADJ.

gewend

gewohnt

gewend

gewöhnt an +acus.

ik ben dat rumoer wel gewend

ich bin den Lärm gewohnt

hij is thuis niet veel gewend

er wird zu Hause nicht sehr verwöhnt

jong gewend, oud gedaan

jung gewohnt, alt getan provb.

jong gewend, oud gedaan

gelernt ist gelernt

le·vend [levənt] ADJ.

1. levend:

levend (in leven zijnd)

lebend

levend (in leven zijnd)

lebendig

levend (actief)

lebendig

hij was meer dood dan levend

er war mehr tot als lebendig

zij konden levend geborgen worden

sie konnten lebend geborgen werden

iets levends

etw Lebendiges

in het wild levend

wild lebend

in het wild levend

frei lebend

in levenden lijve (levend en wel)

wohlauf

in levenden lijve (levend en wel)

gesund und munter

in levenden lijve (in eigen persoon)

leibhaftig

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

het er levend vanaf brengen

mit dem Leben davonkommen

levend verbranden

bei lebendigem Leibe verbrennen

het levend wezen

das Lebewesen

2. levend fig.:

levend

lebendig

een herinnering levend houden

eine Erinnerung wach halten

de levende talen

die lebenden Sprachen