neerlandés » alemán

Traducciones de „liebsten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

lie·ten: verbo
lief·heb·ster: sustantivo
ge·bar·sten: verbo
in·lijs·ten: verbo
mis·tas·ten: verbo
om·lijs·ten: verbo
af·las·ten: verbo
af·tas·ten: verbo
al·bas·ten: adjetivo y adverbio
ba·tis·ten: adjetivo y adverbio
be·las·ten: verbo
be·mes·ten: verbo
be·oos·ten: preposición
be·rus·ten: verbo
be·tas·ten: verbo
chris·ten: sustantivo
da·mas·ten: adjetivo y adverbio
ge·las·ten: verbo
on·kos·ten: sustantivo
proes·ten: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: lieten , liefhebster , omlijsten , mistasten , inlijsten , gebarsten , troosten , proesten , onkosten , gelasten , damasten , christen , betasten , berusten , beoosten , bemesten , belasten , batisten , albasten , aftasten y/e aflasten

lie·ten V.

lieten 3. pers. pl. imperf. van laten¹, laten²

Véase también: laten , laten

la·ten² <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. mod aux.

1. laten (wenselijkheid, aansporing):

laat ik beginnen met te zeggen, dat …

ich will [o. möchte] zunächst sagen, dass …

laten wij gaan

lass [o. lasst] [o. lassen Sie] uns gehen

laten wij elkaar helpen

wir wollen uns gegenseitig helfen

laten wij elkaar helpen

helfen wir uns gegenseitig

laat hij maar komen!

er soll nur kommen!

laten we nu maar opschieten

wir müssen uns jetzt aber beeilen

2. laten (mogelijkheid):

laat ze mooi zijn, erg verstandig is ze niet

sie mag hübsch sein, sehr klug ist sie nicht

locuciones, giros idiomáticos:

laat het nu net beginnen te gieten (in uitroepen)

und gerade jetzt muss es anfangen zu gießen

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. trans.

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

zijn gedachten over iets laten gaan

sich dat. etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

lief·heb·ster SUST. f

liefhebster forma femenina de liefhebber

Véase también: liefhebber

lief·heb·ber <liefhebber|s> [lifhɛbər] SUST. m

liefhebber (gegadigde)

liefhebber coloq.

Fan m

een liefhebber van chocola

ein Freund von Schokolade

hij is een liefhebber van kunst

er ist ein Liebhaber der Künste

een liefhebber van tuinieren

ein Gartenfreund

ge·bar·sten V.

gebarsten → barsten

Véase también: barsten

bar·sten <barstte, i. gebarsten> [bɑrstə(n)] V. intr.

1. barsten form.:

barsten (scheuren, splijten)

barsten (scheuren)

barsten (glas enz.)

tot barstens toe vol fig.

2. barsten (uit elkaar springen):

barsten form.

barsten form.

de bom is gebarsten ook fig.

die Bombe ist geplatzt

barstende hoofdpijn

rasende(n) [o. bohrende(n)] Kopfschmerzen nt

iem laten barsten coloq.

jdn ganz schön sitzen lassen

zich te barsten lachen coloq.

vor Lachen bersten [o. platzen]

het barst hier van de cafés coloq.

es gibt hier massenhaft Kneipen

ik barst van nieuwsgierigheid

ich platze vor Neugier

barst! fig.

du kannst mir den Buckel runterrutschen!

in·lijs·ten <lijstte in, h. ingelijst> [ɪnlɛistə(n)] V. trans.

mis·tas·ten <tastte mis, h. misgetast> [mɪstɑstə(n)] V. intr.

om·lijs·ten <omlijstte, h. omlijst> [ɔmlɛistə(n)] V. trans.

met muziek omlijst

mit Musik umrahmt

af·las·ten V. trans.

aflasten → afgelasten

Véase también: afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> V. trans.

af·tas·ten <tastte af, h. afgetast> [ɑftɑstə(n)] V. trans.

al·bas·ten [ɑlbɑstə(n)] ADJ.

ba·tis·ten [batɪstə(n)] ADJ. atrbv.

Batist-

batist-

een batisten bloes

eine Batistbluse

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] V. trans.

1. belasten (gewichten plaatsen op):

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

zich belasten met iets

etw auf sich acus. nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

5. belasten (belasting leggen op):

mit Steuern belegen

be·mes·ten <bemestte, h. bemest> [bəmɛstə(n)] V. trans.

bemesten (met mest ook)

be·oos·ten [bəostə(n)] PREP.

östlich +gen.

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] V. intr.

1. berusten (steunen op):

fußen auf +dat.

nergens op berusten

jeder Grundlage gen. entbehren

2. berusten (zich schikken in):

sich ergeben in +acus.

sich abfinden mit

ze berusten in hun verlies

sie fügen [o. ergeben] sich in ihren Verlust

3. berusten (in bezit zijn van):

in Verwahrung sein

hinterlegt sein

be·tas·ten <betastte, h. betast> [bətɑstə(n)] V. trans.

1. betasten (bevoelen):

2. betasten med.:

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] SUST. m

Christ m

da·mas·ten [damɑstə(n)] ADJ.

Damast-

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] V. trans.

gelasten (persoonlijk bevel)

gelasten (iem een opdracht geven)

gelasten (opdracht geven tot iets)

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen

on·kos·ten [ɔŋkɔstə(n)] SUST. pl.

1. onkosten:

onkosten (kosten)

Unkosten pl.

onkosten (vooral in verband met beroepsuitoefening)

Spesen pl.

onkosten (hetgeen men voorgeschoten heeft)

Auslagen pl.

de onkosten declareren

die Unkosten in Rechnung stellen

2. onkosten (buitengewone kosten):

Unkosten pl.

iem op onkosten jagen

jdn in Unkosten stürzen

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] V. intr.

1. proesten (niezen):

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

proesten van het lachen

prusten vor Lachen

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski