neerlandés » alemán

be·slo·ten2 V.

besloten 3. pers. pl. imperf. van besluiten¹, besluiten²

Véase también: besluiten , besluiten

be·slui·ten2 <besloot, h. besloten> [bəslœytə(n)] V. trans.

2. besluiten (een besluit nemen):

3. besluiten (afleiden):

be·slui·ten1 <besloot, h. besloten> [bəslœytə(n)] V. intr. (kiezen voor)

ge·flo·ten V.

gefloten volt. deelw. van fluiten¹, fluiten²

Véase también: fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. intr.

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] V. trans.

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

ge·slo·ten1 <gesloten, geslotener, geslotenst> [ɣəslotə(n)] ADJ.

5. gesloten techn. (ononderbroken):

uit·lo·ten <lootte uit, h. uitgeloot> [œytlotə(n)] V. trans.

1. uitloten (door loten uitsluiten):

2. uitloten (door loting trekken):

ver·lo·ten <verlootte, h. verloot> [vərlotə(n)] V. trans.

ont·blo·ten <ontblootte, h. ontbloot> [ɔndblotə(n)] V. trans.

uit·sto·ten <stootte uit/stiet uit, h. uitgestoten> [œytstotə(n)] V. trans.

2. uitstoten (hortend uiten: zucht, kreet):

ver·dro·ten V.

verdroten 3. pers. pl. imperf. van verdrieten

Véase también: verdrieten

ver·drie·ten <verdroot, h. verdroten> [vərdritə(n)] V. trans.

ver·gro·ten1 <vergrootte, h. vergroot> [vərɣrotə(n)] V. trans.

ver·sto·ten <verstootte/verstiet, h. verstoten> [vərstotə(n)] V. trans.

ge·scho·ten V.

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Véase también: schieten , schieten

zeil·boot <zeil|boten> [zɛilbot] SUST. f

aan·po·ten1 <pootte aan, h. aangepoot> [ampotə(n)] V. intr.

1. aanpoten (flink aanstappen):

2. aanpoten (flink doorwerken):

af·sto·ten <stootte af/stiet af, h. afgestoten> [ɑfstotə(n)] V. trans.

be·gro·ten <begrootte, h. begroot> [bəɣrotə(n)] V. trans.

ge·sno·ten V.

gesnoten volt. deelw. van snuiten

Véase también: snuiten

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] V. trans.

1. snuiten (slijm verwijderen):

(sich dat. ) die Nase schnäuzen [o. putzen]

2. snuiten (kaars):

ge·spo·ten V.

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

Véase también: spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] V. intr. (naar buiten geperst worden)

ge·sto·ten V.

gestoten volt. deelw. van stoten¹, stoten², stoten³

Véase también: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] V. wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] V. trans.

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

in·sto·ten <stiet, stootte in, h. ingestoten> [ɪnstotə(n)] V. trans.

1. instoten (naar binnen stoten):

(hinein)stoßen in +acus.

2. instoten (door stoten breken):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski