Traducciones de „zekeren“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈzer·ren [ˈ͜tsɛrən] V. trans.

zerren

rukken

zerren

trekken

das zerrt an meinen Kräften fig.

dat vergt veel van mijn krachten

etw an die Öffentlichkeit zerren fig.

iets in de publiciteit brengen

ich habe mir einen Muskel gezerrt MED.

ik heb een spier verrekt

jdn vor Gericht zerren fig.

iem voor het gerecht [o. de rechter] slepen

ˈzeh·ren [ˈ͜tseːrən] V. intr.

zehren

teren

zehren

knagen

zehren (erschöpfen, schwächen)

ondermijnen

ein zehrendes Heimweh elev. fig.

een knagend heimwee

noch lange von seinem Urlaub zehren

nog lang nagenieten van zijn vakantie

du zehrst von deinem früheren Ruhm fig. (sich ernähren)

jij teert op je vroegere roem

ˈtee·ren [ˈteːrən] V. trans.

1. teeren:

teeren

teren

2. teeren:

teeren

asfalteren

ˈzie·ren¹ [ˈ͜tsiːrən] V. trans. (schmücken)

zieren

(ver)sieren

zieren

tooien

ˈlee·ren¹ [ˈleːrən] V. trans.

leeren

legen

leeren

ledigen

leeren

leegmaken

den Briefkasten leeren

de brievenbus lichten

ˈde·ren¹ [ˈdeːrən] PRON. dem

deren

van deze

deren

van haar

deren

van hen

meine Freundin und deren Kinder

mijn vriendin en haar kinderen

er sprach über alte Meister und deren Werke

hij sprak over oude meesters en de werken van hen

ˈgie·ren [ˈgiːrən] V. intr.

1. gieren elev.:

gieren

gretig [o. heftig] verlangen

gieren

snakken

2. gieren NÁUT.:

gieren

gieren

gieren

slingeren

ˈze·chen [ˈ͜tsɛçn̩] V. intr. coloq.

zechen

pimpelen

zechen

drinken

zechen

hijsen

zechen

fuiven

ˈzei·gen¹ [ˈ͜ts ͜aign̩] V. intr. (deuten; hinweisen)

zeigen

(aan)wijzen

zeigen

aangeven

zeigen

aanduiden

die Zeugin zeigte auf den Täter

de getuige wees naar de dader

der Zeiger zeigt auf hundert Volt

de naald geeft honderd volt aan

ˈzel·ten [ˈ͜tsɛltn̩] V. intr.

zelten

kamperen

ˈzeu·gen¹ [ˈ͜ts ͜ɔygn̩] V. intr.

zeugen

getuigen

zeugen

een getuigenverklaring afleggen

zeugen

bewijzen

das zeugt für seine Aufrichtigkeit fig. a. DER.

dat getuigt [o. is een bewijs] van zijn oprechtheid

das zeugt von Mut fig.

dat getuigt van moed

aˈgie·ren [aˈgiːrən] V. intr.

1. agieren elev. (arbeiten, handeln):

agieren

werken

agieren

ageren

agieren

werkzaam zijn

agieren

handelen

2. agieren elev. (gestikulieren):

agieren

gesticuleren

3. agieren elev. TEAT. (auftreten, spielen):

agieren

ageren

agieren

acteren

ˈfrie·ren¹ <fror, gefroren> [ˈfriːrən] V. intr.

1. frieren (es kalt haben):

frieren

het koud hebben

ich friere an den Händen

ik heb (ijs)koude handen

die Füße frieren mir

ik heb (ijs)koude voeten

ich friere

ik heb het koud

leicht frieren

het gauw koud hebben

sich zu Tode frieren coloq.

doodgaan [o. vergaan] van de kou

2. frieren (gefrieren):

frieren

bevriezen

der Boden ist gefroren

de grond is bevroren

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] V. trans.

1. scheren coloq. (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NÁUT.

scheren

scheren NÁUT. (von Seilen)

spannen

ˈstie·ren [ˈʃtiːrən] V. intr.

1. stieren (starr blicken):

stieren

(zitten) staren

stieren

star [o. strak] kijken

2. stieren (Kuh):

stieren

naar de stier verlangen

li·ˈie·ren [liˈiːrən] V. v. refl. elev.

liieren

(zich) liëren

ˈkeh·ren¹ [ˈkeːrən] V. trans.

kehren (kümmern)

keren

kehren (wenden)

wenden

in sich gekehrt

in zichzelf gekeerd [o. verdiept]