alemán » neerlandés

Traducciones de „afgehouden“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈauf·ge·ho·ben: adjetivo y adverbio
ˈab·ge·ho·ben: adjetivo y adverbio
ˈauf·ge·hen: verbo intransitivo
ge·ˈhol·fen: verbo
ˈan·ge·hö·ren: verbo intransitivo
ver·ˈgeu·den: verbo transitivo
ge·ˈhor·chen: verbo intransitivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: abgehoben , aufgehoben , angehören , geholfen , aufgehen , gehorchen y/e vergeuden

ˈauf·ge·ho·ben ADJ. coloq.

ich fühle mich hier gut aufgehoben

ik voel mij hier geborgen

ˈab·ge·ho·ben ADJ. fig.

abgehoben (verstiegen)

abgehoben (weltfremd)

in hogere sferen (verkerend)

ˈauf·ge·hen V. intr. irreg.

1. aufgehen (langsam sichtbar werden):

das Land der aufgehenden Sonne

het land van de rijzende zon

2. aufgehen (sich öffnen):

ihm ging das Herz auf elev. fig.

zijn hart ging open

der Knoten/die Naht geht auf

de knoop/de naad gaat los

der Vorhang geht auf

het doek gaat op

3. aufgehen (aufkeimen):

4. aufgehen (aufblähen):

der Teig geht auf

het deeg komt op [o. rijst (op)]

5. aufgehen (seine Erfüllung finden):

vervuld zijn van

in seinen Kindern aufgehen

van zijn kinderen vervuld zijn

in seinem Beruf/in der Musik aufgehen

in zijn beroep/in de muziek opgaan

6. aufgehen (sich auflösen, übergehen in):

der Betrieb ist in einem Großunternehmen aufgegangen

het bedrijf is in een grote onderneming opgegaan

7. aufgehen fig. (klar werden):

duidelijk worden

mir geht ein Licht auf coloq.

er gaat me een licht op

8. aufgehen MAT.:

die Division/die Gleichung geht auf

de deling/de vergelijking gaat op

9. aufgehen CAZA (beginnen):

die Jagd geht auf

het jachtseizoen begint

10. aufgehen CAZA:

11. aufgehen MIN.:

ge·ˈhol·fen [gəˈhɔlfn] V.

geholfen part. pas. von helfen¹, helfen²

Véase también: helfen , helfen

ˈhel·fen² [ˈhɛlfn̩] V. v. impers. irreg.

baten

bevorderlijk [o. dienstig] zijn

es hilft nichts, wir müssen abfahren

er zit niets anders op, we moeten vertrekken

ˈhel·fen¹ <hilft, half, geholfen> [ˈhɛlfn̩] V. intr.

1. helfen (unterstützen):

behulpzaam zijn

jdm aus der Patsche helfen

iem uit de narigheid helpen

ihm ist nicht zu helfen (ein hoffnungsloser Fall)

hij is niet te redden

ich werde [o. will ] dir helfen, Blumen abzureißen! coloq.

ik zal je (af)leren bloemen af te rukken!

2. helfen (dienen, nützen):

baten

hilfst du mir, helf ich dir provb.

de ene dienst is de andere waard

hilf dir selbst, so hilft dir Gott provb.

help u zelf, zo helpt u God

ˈan·ge·hö·ren V. intr.

1. angehören:

behoren tot [o. bij]

deel uitmaken van

2. angehören elev.:

toe(be)horen (aan)

ver·ˈgeu·den [fɛɐ̯ˈg͜ɔydn̩] V. trans.

die Zeit vergeuden

de tijd verknoeien

ge·ˈhor·chen [gəˈhɔrçn̩] V. intr.

gehorchen (gefügig sein)

gehorchen (reagieren)

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski