neerlandés » alemán

scheur <scheur|en> [sxør] SUST. f

2. scheur (weefsel, papier):

Riss m

3. scheur ((grote) mond):

Klappe f
Maul nt

scheut <scheut|en> [sxøt] SUST. m

1. scheut (korte pijn):

Stich m

2. scheut (uitloper):

Trieb m
Spross m

3. scheut (hoeveelheid vloeistof):

Schuss m

schort <schort|en> [sxɔrt] SUST. nt of m of f

2. schort (lendendoek):

Schurz m

scheer <scheren> [sxer] SUST. f

scheet1 <scheten> [sxet] SUST. m

2. scheet (liefkozende aanduiding):

Schatz m

3. scheet (klein, onaanzienlijk exemplaar):

scherf <scherven> [sxɛrf] SUST. f

2. scherf (van een granaat):

scherp1 [sxɛrp] SUST. nt geen pl.

schel1 <schel|len> [sxɛl] SUST. f

1. schel (klokje):

2. schel (deurbel):

3. schel (keer dat gebeld wordt):

schep1 <schep|pen> [sxɛp] SUST. f (gereedschap)

sche·de <schede|n, schede|s> [sxedə] SUST. f

1. schede (huls voor een lemmet):

2. schede (vagina):

3. schede plantk. (omkleding):

scheen1 <schenen> [sxen] SUST. f

scheep [sxep] ADV.

sche·le <schele|n> [sxelə] SUST. m

schelm <schelm|en> [sxɛlm] SUST. m

1. schelm (schurk):

Gauner m

2. schelm (deugniet):

Schelm m

schelp <schelp|en> [sxɛlp] SUST. f

1. schelp (schaal van een weekdier):

Schale f

2. schelp (gerecht):

3. schelp (deel van het oor):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski