neerlandés » alemán

ver·vui·ling [vərvœylɪŋ] SUST. f geen pl.

ver·za·di·ging [vərzadəɣɪŋ] SUST. f geen pl.

ver·zui·men <verzuimde, h. verzuimd> [vərzœymə(n)] V. trans.

ver·zui·pen1 <verzoop, h. verzopen> [vərzœypə(n)] V. trans.

1. verzuipen (verdrinken):

2. verzuipen (in drank verteren):

versaufen argot

3. verzuipen (te veel vloeistof toevoeren):

absaufen argot

ver·zak·king <verzakking|en> [vərzɑkɪŋ] SUST. f ook med.

ver·zoe·king <verzoeking|en> [vərzukɪŋ] SUST. f

2. verzoeking (geval van bekoring):

Anfechtung f form.

ver·zen·ding <verzending|en> [vərzɛndɪŋ] SUST. f

2. verzending (wat verzonden wordt):

ver·zoe·ning <verzoening|en> [vərzunɪŋ] SUST. f

1. verzoening (het weer tot vrede brengen, gebracht worden):

2. verzoening (het goedmaken):

Sühnen nt
Sühne f

ver·zor·ging <verzorging|en> [vərzɔrɣɪŋ] SUST. f

ver·de·ling <verdeling|en> [vərdelɪŋ] SUST. f

2. verdeling (uitdeling):

3. verdeling (resultaat, maat, schaal):

ver·ta·ling <vertaling|en> [vərtalɪŋ] SUST. f


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski