Traducciones de „trawanten“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

di·a·man·ten [dijamɑntə(n)] ADJ.

1. diamanten (van diamant):

diamanten

diamanten

diamanten

diamant-

diamanten

Diamant-

2. diamanten (uiterst hard):

diamanten

diamanthart

3. diamanten form. (met diamanten bezet):

diamanten

diamanten

diamanten

diamantbesetzt

diamanten

Diamant-

de diamanten sieraden

der Diamantschmuck

de diamanten bruiloft

die diamantene Hochzeit

trach·ten <trachtte, h. getracht> [trɑxtə(n)] V. trans.

trachten (pogen)

versuchen

trachten (streven naar)

sich bemühen

trachten (streven naar)

bestrebt sein

het iedereen naar de zin trachten te maken

sich bemühen, es jedem recht zu machen

iets trachten te vergeten form.

bemüht sein, etw zu vergessen

traw·len <trawlde, h. getrawld> [trɔːlə(n)] V. intr.

trawlen

mit Grundnetzen fischen

ver·plan·ten <verplantte, h. verplant> [vərplɑntə(n)] V. trans.

verplanten

verpflanzen

verplanten

umpflanzen

trans·plan·te·ren <transplanteerde, h. getransplanteerd> [trɑnsplɑnterə(n)] V. trans.

transplanteren

transplantieren

af·kan·ten <kantte af, h. afgekant> [ɑfkɑntə(n)] V. trans.

1. afkanten:

afkanten (de scherpe kanten wegnemen)

abkanten

afkanten (schuin)

abschrägen

afkanten (rond)

abrunden

2. afkanten:

afkanten (handwerken: breiwerk)

abkette(l)n

afkanten (handwerken: stuk stof)

einsäumen

be·plan·ten <beplantte, h. beplant> [bəplɑntə(n)] V. trans.

beplanten

bepflanzen

con·tan·ten [kɔntɑntə(n)] SUST. pl.

contanten

Kontanten pl.

contanten

Bargeld nt

contanten

Barmittel pl.

in·plan·ten <plantte in, h. ingeplant> [ɪmplɑntə(n)] V. trans.

1. inplanten (in de grond zetten):

inplanten

einpflanzen

inplanten

eingraben in +acus.

2. inplanten (passief; ingezet zijn):

inplanten

ansetzen

zijn haar is laag ingeplant

er hat einen tiefen Haaransatz

3. inplanten (op het hart drukken):

inplanten

einpflanzen

4. inplanten med.:

inplanten

einpflanzen

bij iem een nier inplanten

jdm eine Niere einpflanzen

ver·wan·te <verwante|n> [vərwɑntə] SUST. f

verwante forma femenina de verwant¹

Véase también: verwant , verwant

ver·want² [vərwɑnt] ADJ.

verwant

verwandt

zij zijn niet aan elkaar verwant

sie sind nicht miteinander verwandt

zijn stijl is verwant aan die van Dali

sein Stil ist dem Dalis verwandt

nauw verwant zijn

nahe verwandt sein

in de verte verwant

entfernt verwandt

ver·want¹ <verwant|en> [vərwɑnt] SUST. m

verwant

Verwandte(r) m

verwant (naaste bloedverwant)

Angehörige(r) m

onze naaste verwanten

unsere nächsten Verwandten

traw·ler <trawler|s> [trɔːlər] SUST. m

trawler

Trawler m

trant [trɑnt] SUST. m geen pl.

1. trant (manier):

trant

Stil m

trant

Art f

trant

Manier f

schilderen in de trant van Rubens

im Stil von Rubens malen

2. trant (soort):

trant

Art f

trant

Sorte f

iets in die trant

etw in der Art

over·plan·ten <plantte over, h. overgeplant> [ovərplɑntə(n)] V. trans.

overplanten

umpflanzen

overplanten

verpflanzen

weers·kan·ten [werskɑntə(n)] SUST. pl.

van/aan weerskanten

von/auf beiden Seiten

van weerskanten concessies doen

beiderseitig Zugeständnisse machen

per·ma·nen·ten <permanentte, h. gepermanent> [pɛrmanɛntə(n)] V. trans.

permanenten

eine Dauerwelle machen +dat.

haar haar is netjes gepermanent

ihre Dauerwelle sitzt gut

zich laten permanenten

sich dat. eine Dauerwelle machen lassen

lan·ter·fan·ten <lanterfantte, h. gelanterfant> [lɑntərfɑntə(n)] V. intr. coloq.

lanterfanten

bummeln

lanterfanten (leeglopen)

herumlungern

lanterfanten (rondhangen)

sich herumtreiben

lanterfanten (traag werken)

trödeln

staan/zitten te lanterfanten

herumstehen/herumsitzen

aan·plan·ten <plantte aan, h. aangeplant> [amplɑntə(n)] V. trans.

aanplanten

anpflanzen

voort·plan·ten¹ <plantte zich voort, h. zich voortgeplant> [vortplɑntə(n)] V. wk ww zich voortplanten

1. voortplanten (zich vermenigvuldigen):

voortplanten

sich fortpflanzen

voortplanten

sich vermehren

2. voortplanten (zich verbreiden):

voortplanten

sich fortpflanzen

zich in golven voortplanten

sich in Wellen dat. fortpflanzen