Traducciones de „trautem“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

trai·te <traite|s> [trɛːtə] SUST. f fin.

traite

Tratte f

trau·ma <trauma|'s, trauma|ta> [trɑuma] SUST. nt of m of f

trauma

Trauma nt

trant [trɑnt] SUST. m geen pl.

1. trant (manier):

trant

Stil m

trant

Art f

trant

Manier f

schilderen in de trant van Rubens

im Stil von Rubens malen

2. trant (soort):

trant

Art f

trant

Sorte f

iets in die trant

etw in der Art

traden V.

traden 3. pers. pl. imperf. van treden¹, treden²

Véase también: treden , treden

tre·den² <trad, h./i. getreden> [tredə(n)] V. intr. (gaan)

treden

treten

de rivier is buiten haar oevers getreden

der Fluss ist über die Ufer getreten

in dienst treden

eine Stelle antreten

in dienst treden

in Dienst treten

in werking treden

in Kraft treten

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten form.

in onderhandeling treden

in Verhandlungen eintreten

in contact treden met iem

mit jdm in Verbindung treten

naar voren treden

nach vorne treten

naar voren treden (uit een groep)

vortreten

op de voorgrond treden

in den Vordergrund treten

tegemoet [o. naderbij ] treden

entgegentreten

tegemoet [o. naderbij ] treden

herantreten

uit de regering treden

von der Regierung zurücktreten

tre·den¹ <trad, h. getreden> [tredə(n)] V. trans.

1. treden (overtreden):

treden

treten

iets met voeten treden

etw mit Füßen treten

2. treden (de voet zetten op):

treden

treten

tra·lie <tralie|s, tra|liën> [trali] SUST. f (metalen spijl)

tralie

Gitterstab m

achter de tralies zitten

hinter Gittern sitzen

de tralies

das Gitter

trance <trance|s> [trɑ̃s(ə)] SUST. f ook muz.

trance

Trance f

in trance raken

in Trance fallen

iem in trance brengen

jdn in Trance versetzen

tra·nen <traande, h. getraand> [tranə(n)] V. intr.

1. tranen (traanvocht afscheiden):

tranen

tränen

van uien gaan mijn ogen tranen

vom Zwiebelschneiden tränen mir die Augen

2. tranen (druppels afscheiden):

tranen

bluten

trac·tie [trɑksi] SUST. f geen pl.

1. tractie (trekkracht):

tractie

Traktion f espec.

tractie

Ziehen nt

2. tractie (divisie):

tractie

Traktion f espec.

tractie

Antrieb m

trac·tor <tractor|en, tractor|s> [trɑktɔr, trɛktɔr] SUST. m

tractor

Traktor m

tractor

Trecker m

tra·giek [traɣik] SUST. f geen pl.

tragiek

Tragik f

trai·ler <trailer|s> [trelər] SUST. m

1. trailer (oplegger):

trailer

Trailer m

trailer

Anhänger m

2. trailer (kampeerwagen):

trailer

Wohnwagen m

trai·nen¹ [trenə(n)]

trainen [[o. trɛːnə(n)]] trainde, h. getraind V. trans.:

trainen

trainieren

trainen

üben

een elftal trainen DEP.

eine Mannschaft trainieren

zijn geheugen trainen

sein Gedächtnis trainieren

trai·ner [trenər]

trainer [[o. trɛːnər]] trainer|s SUST. m:

trainer

Trainer m

trap·pen¹ <trapte, h. getrapt> [trɑpə(n)] V. trans. (schoppen)

trappen

treten

een balletje trappen

ein bisschen Fußball spielen

eruit getrapt zijn fig.

hinausgeworfen worden sein

herrie trappen

randalieren

trap·per <trapper|s> [trɑpər] SUST. m

1. trapper (pedaal):

trapper

Pedal nt

2. trapper coloq. (schoen):

trapper

Treter m argot

3. trapper (pelsjager):

trapper

Trapper m

traw·len <trawlde, h. getrawld> [trɔːlə(n)] V. intr.

trawlen

mit Grundnetzen fischen

traw·ler <trawler|s> [trɔːlər] SUST. m

trawler

Trawler m