neerlandés » alemán

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] V. intr.

2. schateren (helder weerklinken):

3. schateren (vogels):

scha·ke·ren <schakeerde, h. geschakeerd> [sxakerə(n)] V. trans.

1. schakeren (met afwisseling van kleur schikken):

2. schakeren (afwisselen):

scham·pe·ren <schamperde, h. geschamperd> [sxɑmpərə(n)] V. intr.

schar·rel·ei <scharrelei|eren> [sxɑrəlɛi] SUST. nt

schar·nier <scharnier|en> [sxɑrnir] SUST. nt

char·ge·ren1 <chargeerde, h. gechargeerd> [ʃɑrʒerə(n)] V. trans.

char·me·ren <charmeerde, h. gecharmeerd> [ʃɑrmerə(n)] V. trans.

schar·rel <scharrel|s> [sxɑrəl] SUST. m

car·riè·re <carrière|s> [kɑrijɛːrə] SUST. f

1. carrière (loopbaan):

2. carrière (paardensport):

Karriere f espec.

schar·la·ken2 [sxɑrlakə(n)] ADJ.

schar·min·kel <scharminkel|s> [sxɑrmɪŋkəl] SUST. nt of m

ar·ri·ve·ren <arriveerde, i. gearriveerd> [ɑriverə(n)] V. intr.

sa·la·rië·ren <salarieerde, h. gesalarieerd> [salarijerə(n)] V. trans.

2. salariëren (salaris verbinden aan):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski