Traducciones de „bierblik“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

bier·blik·je <bierblikje|s> [birblɪkjə] SUST. nt

bierblikje

Bierdose f

ogen·blik <ogenblik|ken> [oɣə(n)blɪk] SUST. nt

1. ogenblik (zeer kort moment):

ogenblik

Augenblick m

ogenblik

Moment m

(heeft u) een ogenblikje

einen Augenblick [o. Moment] (bitte)!

een helder ogenblik hebben

einen lichten Moment [o. Augenblick] haben

in een ogenblik

in einer Sekunde

in een ogenblik coloq.

im Nu

in een onbewaakt ogenblik

in einem unbeobachteten Augenblick [o. Moment]

(juist) op dat ogenblik

(gerade) in diesem Moment

een ogenblik rust

ein Augenblick [o. Moment] Ruhe

2. ogenblik (tijdstip):

ogenblik

Augenblick m

ogenblik

Moment m

hij kan ieder ogenblik aankomen

er kann jeden Augenblick [o. Moment] ankommen

in een zwak ogenblik

in einer schwachen Stunde

op dit ogenblik

im Moment [o. Augenblick]

op dit ogenblik (tegenwoordig)

zurzeit

op het ogenblik van vertrek

im Augenblick der Abreise [o. Abfahrt]

op het laatste/juiste ogenblik

im letzten/richtigen Augenblick [o. Moment]

voor het ogenblik

im Moment

bak·blik <bakblik|ken> [bɑɡblɪk] SUST. nt

bakblik (plaat)

Backblech nt

bakblik (plaat)

Kuchenblech nt

bakblik (vorm)

Backform f

bakblik (vorm)

Kuchenform f

te·rug·blik [tərʏɣblɪk] SUST. m geen pl.

terugblik

Rückblick m

terugblik

Rückschau f

terugblik CINE

Rückblende f

ken·ners·blik <kennersblik|ken> [kɛnərzblɪk] SUST. m

kennersblik

Kennerblick m

kennersblik

Kennermiene f

bier·vilt·je <bierviltje|s> [birvɪlcə] SUST. nt

bierviltje

Bierdeckel m

bierviltje

Bieruntersatz m

arends·blik <arendsblik|ken> [arəntsblɪk] SUST. m

arendsblik

Adlerblick m

heer·sers·blik <heersersblik|ken> [hersərzblɪk] SUST. m

heersersblik

Herrscherblick m

ver·blijf <ver|blijven> [vərblɛif] SUST. nt

1. verblijf (het verblijven):

verblijf

Aufenthalt m

2. verblijf (onderkomen):

verblijf

Unterkunft f

3. verblijf (het wonen):

verblijf

Aufenthalt m

verblijf

Wohnsitz m

zijn verblijf hebben [o. houden ]

seinen Wohnsitz haben

aan·blik [amblɪk] SUST. m geen pl.

aanblik

Anblick m

bui·ten·ver·blijf <buitenver|blijven> [bœytə(n)vərblɛif] SUST. nt

1. buitenverblijf:

buitenverblijf (woning)

Wochenendhaus nt

buitenverblijf (woning)

Sommerhaus nt

buitenverblijf (groter)

Landhaus nt

buitenverblijf (groter)

Landgut nt

buitenverblijf (groter)

Landsitz m

2. buitenverblijf (het verblijven):

buitenverblijf

Aufenthalt m auf dem Lande