Traducciones de „Zwanzigern“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

zwan·ger [zwɑŋər] ADJ.

zwanger

schwanger

van iets zwanger zijn [o. gaan] fig.

mit etw dat. schon lange schwanger gehen hum.

zwa·ger <zwager|s> [zwaɣər] SUST. m

zwager

Schwager m

zwaai·en¹ <zwaaide, h. gezwaaid> [zwajə(n)] V. trans.

zwaaien (heen en weer bewegen)

schwingen

zwaaien (iets boven het hoofd)

schwenken

zwaaien (naar iem)

winken +dat.

zwaaien (nonchalant)

schlenkern

iem gedag zwaaien

jdm zuwinken

de scepter zwaaien fig.

das Zepter führen hum.

rei·zi·ger <reiziger|s> [rɛizəɣər] SUST. m

reiziger

Reisende(r) m

reiziger (passagier)

Fahrgast m

reiziger (passagier in een vliegtuig)

Fluggast m

zwang [zwɑŋ]

in zwang zijn

in Mode sein

in zwang komen

aufkommen

in zwang brengen

aufbringen

in zwang brengen

populär machen

zwab·ber <zwabber|s> [zwɑbər] SUST. m

zwabber

Mopp m

zwal·ken <zwalkte, h. gezwalkt> [zwɑlkə(n)] V. intr.

zwalken

herumstreifen

zwalken

umherschweifen

zwam·men <zwamde, h. gezwamd> [zwɑmə(n)] V. intr.

zwammen

faseln pey.

zwaai·deur <zwaaideur|en> [zwajdør] SUST. f

zwaaideur

Schwingtür f

zwaaideur

Pendeltür f