Traducciones de „absäuern“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈab·sau·gen V. trans. irreg.

absaugen (durch Saugen entfernen)

afzuigen

absaugen (mit dem Staubsauger reinigen)

wegzuigen

ˈan·dau·ern V. intr.

andauern

(blijven) (voort)duren

andauern

(blijven) aanhouden

ver·ˈsau·ern [fɛɐ̯ˈz͜auɐn] V. intr.

1. versauern (sauer werden):

versauern ECOL., AGR.

verzuren

2. versauern coloq. fig. (vereinsamen):

versauern

verkommeren

ˈauf·lau·ern V. intr. coloq. (mit feindseliger Einstellung)

auflauern

opwachten

auflauern

loeren op

dem Feind auflauern

de vijand opwachten

ˈab·sa·cken V. intr.

1. absacken coloq. (sich verschlechtern):

absacken

afzakken

absacken

afglijden

2. absacken coloq. (einsinken):

absacken

zinken

absacken

ondergaan

3. absacken coloq. ((ab)schwächen):

absacken

afzakken

absacken

verzwakken

absacken

minder worden

absacken

op het slechte pad geraken

4. absacken coloq. AERO. ASTRON. (Höhe verlieren):

absacken

hoogte verliezen

ˈab·sah·nen V. trans.

1. absahnen:

absahnen

afromen

2. absahnen coloq. fig. (sich verschaffen):

absahnen

afromen

be·ˈdau·ern [bəˈd͜auɐn] V. trans.

bedauern

betreuren

bedauern (bemitleiden)

beklagen

bedauern (bemitleiden)

medelijden hebben met

ich bedaure (sehr)!

het spijt me (ten zeerste)!

Be·ˈdau·ern <Bedauerns> [bəˈd͜auɐn] SUST. nt kein pl.

Bedauern

spijt

Bedauern

leedwezen nt

Bedauern (Mitleid)

medelijden nt

Bedauern (Mitleid)

medeleven nt

be·ˈlau·ern V. trans.

belauern

beloeren

belauern

bespieden

ka·ˈlau·ern [ˈkaːl͜auɐn] V. intr.

kalauern

flauwe grappen vertellen

ˈzu·mau·ern V. trans.

zumauern

toemetselen

zumauern

dichtmetselen

über·ˈsäu·ern [yːbɐˈz͜ɔyɐn] V. trans.

übersäuern

(al) te zuur maken

über·ˈdau·ern V. trans.

überdauern

overleven

überdauern

doorstaan

überdauern

trotseren