neerlandés » alemán

log·heid <log|heden> [lɔxhɛɪt] SUST. f

lig·geld <liggeld|en> [lɪxɛlt] SUST. nt

1. liggeld (voor het liggen in een haven):

2. liggeld (voor het wachten op lossing, lading):

3. liggeld (voor een ziekenhuisbed):

laf·heid <laf|heden> [lɑfhɛit] SUST. f

lam·heid <lam|heden> [lɑmhɛit] SUST. f

1. lamheid (verlamdheid):

2. lamheid (futloosheid):

lui·heid [lœyhɛit] SUST. f geen pl.

lig·bad <ligbad|en> [lɪɣbɑt] SUST. nt

lig·gen <lag, h. gelegen> [lɪɣə(n)] V. intr.

ge·heid1 [ɣəhɛit] ADJ. (onmiskenbaar)

bot·heid <bot|heden> [bɔthɛɪt] SUST. f

1. botheid (het stomp zijn):

3. botheid (domheid):

dol·heid <dol|heden> [dɔlhɛit] SUST. f

1. dolheid (ziektetoestand):

2. dolheid (dwaze streek):

Unfug m

dom·heid <dom|heden> [dɔmhɛit] SUST. f

dor·heid <dor|heden> [dɔrhɛɪt] SUST. f

fel·heid [fɛlhɛɪt] SUST. f geen pl.

2. felheid (vurigheid):

gek·heid <gek|heden> [ɣɛkhɛit] SUST. f

1. gekheid (onverstand):

3. gekheid (dwaasheid):

Blödsinn m coloq.

4. gekheid (bespottelijk iets):

Unsinn m
Flause f meist pl.

god·heid <god|heden> [ɣɔthɛit] SUST. f

1. godheid (goddelijk wezen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski