Traducciones de „grommend“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

grom·men¹ <gromde, h. gegromd> [ɣrɔmə(n)] V. trans. ((vis) van ingewanden ontdoen)

grommen

ausnehmen

glim·mend ADJ.

glimmend → glimmen

Véase también: glimmen

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] V. intr.

1. glimmen (gloeien):

glimmen

glimmen

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

glimmen

glänzen

glimmen

blinken

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel pl.

3. glimmen (schitteren):

glimmen

glänzen

glimmen

leuchten

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

glimmen

strahlen

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

ge·rom·mel [ɣərɔməl] SUST. nt geen pl.

1. gerommel:

gerommel (dof geluid)

Rumoren nt

gerommel (ingewanden)

Knurren nt

gerommel (donder)

Grollen nt

2. gerommel (het overhoophalen):

gerommel

Herumkramen nt

dat is (maar) gerommel in de marge

das ist alles nur Kleckerkram coloq.

from·me·len¹ <frommelde, h. gefrommeld> [frɔmələ(n)] V. trans.

1. frommelen ((weg)stoppen):

frommelen

wegstecken

frommelen

verstecken

iets onder zijn kleren frommelen

etw unter seine Kleidung stecken

2. frommelen (verkreukelen):

frommelen

zerknüllen

frommelen

zerknittern

iets in elkaar frommelen

etw zusammenschustern coloq.

from·me·lig [frɔmələx] ADJ.

frommelig

zerknittert

frommelig

knittrig

trom·me·len² <trommelde, h. getrommeld> [trɔmələ(n)] V. intr.

1. trommelen (op de trommel slaan):

trommelen

trommeln

trommelen

die Trommel schlagen

2. trommelen:

trommelen (tikken, slaan)

trommeln

trommelen (kletteren)

prasseln

op de tafel trommelen

auf den Tisch trommeln

de regen trommelt op het dak

der Regen trommelt [o. prasselt] auf das Dach

in·ne·mend <innemende, innemender, innemendst> [ɪnemənt] ADJ.

innemend

einnehmend

innemend

gewinnend

een innemend karakter

ein einnehmendes Wesen

vlij·mend [vlɛɪmənt] ADJ.

vlijmend

schneidend

vlijmend

(messer)scharf

vlijmend

beißend

een vlijmende pijn

ein schneidender Schmerz

waar·ne·mend [warnemənt] ADJ.

waarnemend

stellvertretend

voor·ˈko·mend <voorkomende, voorkomender, voorkomendst> [vorkomənt] ADJ.

1. voorkomend:

voorkomend

auftretend

voorkomend

vorkommend

in voorkomende gevallen

in gegebenen Fällen

een veel voorkomend probleem

ein häufig auftretendes Problem

2. voorkomend:

voorkomend (attent)

zuvorkommend

voorkomend (vriendelijk)

gefällig

een voorkomend man

ein zuvorkommender Mann

rom·me·lig <rommelige, rommeliger, rommeligst> [rɔmələx] ADJ.

1. rommelig (niet ordelijk):

rommelig

ungeordnet

rommelig

unordentlich

rommelig

wüst

een rommelig huishouden

ein unordentlicher Haushalt

2. rommelig (ingewanden):

rommelig

knurrend

rommelig

kollernd

rom·me·len <rommelde, h. gerommeld> [rɔmələ(n)] V. intr.

1. rommelen:

rommelen (dof rollend geluid maken)

grollen

rommelen (maag)

knurren

rommelen (maag)

kollern

de donder rommelt in de verte

in der Ferne rollt der Donner

2. rommelen (snuffelen):

rommelen

stöbern coloq.

rommelen

kramen coloq.

rommelen in iets

in etw dat. stöbern coloq.

3. rommelen (slordig werken):

rommelen

pfuschen coloq.

rommelen

stümpern coloq.

rommelen

schludern coloq.

4. rommelen (regelen, ritselen):

rommelen

deichseln coloq.

rommelen

organisieren

trom·me·laar <trommelaar|s> [trɔməlar] SUST. m

trommelaar

Trommler m

trommelaar

Trommelschläger m