neerlandés » alemán

huis·hou·den1 <huishouden|s> [hœyshɑudə(n)] SUST. nt

huishouden
huishouden (wanorde)
bij [o. voor] iem het huishouden doen
het is daar een huishouden! irón.
das ist eine saubere Wirtschaft! coloq. irón.
een huishouden van Jan Steen

huis·hou·den2 [hœyshɑudə(n)] V. alleen inf. (de huishouding doen)

huishouden
efficiënt huishouden

huis·hou·den3 <hield huis, h. huisgehouden> [hœyshɑudə(n)] V. intr.

huishouden (tekeergaan)
huishouden (weer)

Ejemplos de uso para huishouden

efficiënt huishouden
een rommelig huishouden
een geregeld huishouden
een huishouden van Jan Steen
het is daar een huishouden! irón.
das ist eine saubere Wirtschaft! coloq. irón.
bij [o. voor] iem het huishouden doen

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski