Traducciones de „enboom“ en el diccionario neerlandés » alemán

hef·boom <hef|bomen> [hɛvbom] SUST. m

hefboom

Hebel m

gebroken hefboom

Winkelhebel m

erf·oom <erfoom|s> [ɛrəfom] SUST. m hum.

erfoom

Erbonkel m

ei·ken·boom <eiken|bomen> [ɛɪkə(n)bom] SUST. m

eikenboom

Eiche f

eikenboom

Eichbaum m

ie·pen·boom SUST. m

iepenboom → iep

Véase también: iep

iep <iep|en> [ip] SUST. m

iep

Ulme f

no·ten·boom <noten|bomen> [notə(n)bom] SUST. m

notenboom

Nussbaum m

pe·ren·boom <peren|bomen> [perə(n)bom] SUST. m

perenboom

Birnbaum m

boom¹ <bomen> [bom] SUST. m

1. boom (gewas):

boom

Baum m

zo hoog/lang als een boom

baumhoch/baumlang

door de bomen het bos niet zien

den Wald vor (lauter) Bäumen nicht sehen

de bomen groeien niet tot in de hemel fig.

die Bäume wachsen nicht in den Himmel

je kunt me de boom in fig.

du kannst mich gernhaben

de boom des levens

der Baum des Lebens

een boom van een vent

ein baumstarker Kerl

hoge bomen vangen veel wind provb.

hoher Baum fängt viel Wind

oude bomen verplant men niet provb.

ein alter Baum ist schwer zu verpflanzen

2. boom:

boom (voorwerp: slagboom)

Schranke f

boom (voorwerp: slagboom)

Schlagbaum m

boom (voorwerp: disselboom)

Deichsel m

boom (voorwerp: vaarboom)

Staken m

3. boom (tekening, diagram):

boom

Stammbaum m

boom

Baumdiagramm nt

4. boom:

boom

Wucherung f

boom (gezwel)

Geschwulst f

een boom opzetten over iets

etw lang und breit erörtern

pijn·boom <pijn|bomen> [pɛimbom] SUST. m

pijnboom

Kiefer f

ker·sen·boom <kersen|bomen> [kɛrsə(n)bom] SUST. m

kersenboom

Kirschbaum m

kersenboom

Kirsche f

con·doom <condoom|s> [kɔndom] SUST. nt

condoom

Kondom nt

condoom

Präservativ nt form.

eco·noom <eco|nomen> [ekonom] SUST. m

econoom

Volkswirt m

econoom

Wirtschaftswissenschaftler m

fan·toom <fan|tomen> [fɑntom] SUST. nt

fantoom

Phantom nt

fantoom (spook)

Gespenst nt

kern·bom <kernbom|men> [kɛrmbɔm] SUST. f

kernbom

Atombombe f

prui·men·boom <pruimen|bomen> [prœymə(n)bom] SUST. m

pruimenboom

Pflaumenbaum m

atoom <atomen> [atom] SUST. nt

atoom

Atom nt

broom [brom] SUST. nt geen pl. scheik.

broom

Brom nt

droom <dromen> [drom] SUST. m

droom

Traum m

als in een droom

wie im Traum

een droom van geluk

ein Traum vom Glück

een droom is uitgekomen

ein Traum ist in Erfüllung gegangen

het meisje van zijn dromen

das Mädchen seiner Träume

iem uit de droom helpen

jdn eines Besseren belehren

dromen zijn bedrog provb.

Träume sind Schäume

sloom <slome, slomer, sloomst> [slom] ADJ.

sloom

träge

sloom fig.

schlapp

sloom fig.

lahm

de slome duikelaar

der Schlappschwanz

hij is te sloom in zijn werk

er ist zu träge bei der Arbeit

sloom kijken

dumpf dreinschauen

op slome toon spreken

in schleppendem Ton sprechen

stoom [stom] SUST. m geen pl.

stoom

Dampf m

stoom afblazen fig.

Dampf ablassen

de machine werd door stoom aangedreven

die Maschine wurde mit Dampf betrieben

vroom <vrome, vromer, vroomst> [vrom] ADJ.

vroom

fromm

vroom

gottesfürchtig form.